bezittelijke en persoonlijke voornaamwoorden

Basisgrammatica 
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmboLeerjaar 1

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Basisgrammatica 

Slide 1 - Diapositive

Is deze zin waar of niet waar? Waarom?

De docent stelt een vraag aan zij.
(het meisje).
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quiz

Twee voornaamwoorden
- Persoonlijke voornaamwoorden (Personal pronouns)
-Bezittelijke voornaamwoorden (Possessive pronouns)

Slide 3 - Diapositive

Persoonlijke voornaamwoorden
Personal pronouns

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Lien

Wat is het persoonlijke voornaamwoord in de zin?
Hij maakt de opdrachten.
A
maakt
B
de
C
hij
D
opdrachten

Slide 7 - Quiz

Wat is het persoonlijke voornaamwoord in de zin?
Jullie worden steeds beter.
A
jullie
B
steeds
C
worden
D
beter

Slide 8 - Quiz

Wat is het persoonlijke voornaamwoord in de zin?
De juf zegt dat ook tegen hen.
A
juf
B
zegt
C
tegen
D
hen

Slide 9 - Quiz

Wat is het/ zijn de persoonlijke voornaamwoord(en) in de zin?
Ik ga naar jou.
A
ik
B
jou
C
ga
D
ik en jou

Slide 10 - Quiz

Wat is het persoonlijke voornaamwoord in de zin?
Het regent al de hele dag.
A
Het
B
regent
C
hele
D
dag

Slide 11 - Quiz

Wat is het/ zijn de persoonlijke voornaamwoord(en) in de zin?
Ik geef de werkboeken aan hem.
A
ik
B
ik en hem
C
hem
D
werkboeken

Slide 12 - Quiz

De tandarts is vandaag afwezig,  want                 is ziek.                 
Nina vindt John leuk. Ze is verliefd op 
Wanneer gaan                     verhuizen?
Hoeveel boterhammen eet                   per dag? 
hij
je
hem
zij

Slide 13 - Question de remorquage

Slide 14 - Lien

(Possessive pronoun)

Slide 15 - Diapositive

Bezittelijke voornaamwoorden
Er staat vaak een zelfstandig naamwoord na een bezittelijk voornaamwoord.
~ Mijn moeder staat altijd voor mij klaar.
~ Gaan we naar zijn huis of naar jouw huis?
~ Waar staan jullie tassen?
~ De dolfijn slikt zijn vis in één keer in.
~ De bibliotheek heeft haar deuren moeten sluiten.

Slide 16 - Diapositive

Bezittelijke voornaamwoorden                                    Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 17 - Diapositive

Bezittelijke voornaamwoorden
Wat is/zijn het/ de bezittelijke voornaamwoord(en) in de volgende zinnen?

Slide 18 - Diapositive

Mijn kamer is een grote bende terwijl zijn kamer heel netjes is.
Tip: .... en ....... (als er meer antwoorden zijn)

Slide 19 - Question ouverte

Van onze ouders moeten wij de afwas doen.

Slide 20 - Question ouverte

Jouw schrift lag in hun kamer en ons boek lag daar ook.

Slide 21 - Question ouverte

Ik heb de spelcomputer van jouw zusje geleend.

Slide 22 - Question ouverte

Ik wil dus snel de computer terug, het is ook de mijne!

Slide 23 - Question ouverte

Wat voor voornaamwoord?
Is het een persoonlijk voornaamwoord of een bezittelijk voornaamwoord?

Slide 24 - Diapositive

Zijn deze oorbellen van haar?

'haar' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 25 - Quiz

Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?

'jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 26 - Quiz

Jullie paspoorten zijn niet meer geldig.

'Jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 27 - Quiz

Deze spaghetti is speciaal voor mij gemaakt.

'mij' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Lien

Maak een zin in de tegenwoordige tijd met een modaal werkwoord en een infinitief. Gebruik een of meer persoonlijk(e)voornaamwoord(en)i n je zin. Onderstreep het persoonlijke voornaamwoord/ de persoonlijke voornaamwoorden in je zin. Let op: Vervoeg het modale werkwoord correct!

Voorbeeld: Ik kan nu werkwoorden correct vervoegen.
_

Slide 30 - Question ouverte

Maak een zin in de verleden tijd met een modaal werkwoord en een infinitief. Gebruik een of meer bezittelijk(e) voornaamwoord(en)in je zin. Onderstreep het bezittelijke voornaamwoord/ de bezittelijke voornaamwoorden in je zin. Let op: Vervoeg het modale werkwoord correct!

Voorbeeld: Mijn vriend moest een afspraak met zijn rijinstructeur maken.
__
__

Slide 31 - Question ouverte