Kap 6 Seite 110 uitleg Persoonlijk voornaamwoord met voorzetsels in de derde en vierde naamval

Lesdoelen
Je hebt het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval herhaald.
Je kent de vertalingen van de voorzetsels met de derde naamval. 
Je kan de vormen van persoonlijke voornaamwoorden opzoeken (blz. 110).
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 25 min

Éléments de cette leçon

Lesdoelen
Je hebt het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval herhaald.
Je kent de vertalingen van de voorzetsels met de derde naamval. 
Je kan de vormen van persoonlijke voornaamwoorden opzoeken (blz. 110).

Slide 1 - Diapositive

OPFRISSEN
Persoonlijk voornaamwoord en voorzetsels met de  4e naamval
Weet je het nog?

Slide 2 - Diapositive

Welke voorzetsels krijgen ook alweer de vierde naamval?

Slide 3 - Question ouverte

eerst terug naar hoofdstuk 5 : Voorzetsels + 4e naamval

durch
door
Durch dich bin ich zu spät.
für
voor
Für mich eine Cola bitte.
ohne
zonder
Ohne dich kann ich nicht leben.
um
om
Um uns brauchst du nicht zu bleiben
bis
tot
Also, dann bis morgen!
gegen
tegen
Hat er etwas gegen euch?

Slide 4 - Diapositive

Als er bijvoorbeeld 'für' in de zin staat volgt er na het voorzetsel een vierde naamval.
Som de persoonlijke voornaamwoorden in de vierde naamval op
(hou de volgorde aan van ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie)

Slide 5 - Question ouverte

Ich habe ein Geschenk für (jou) gekauft
A
du
B
dich
C
dir
D
du

Slide 6 - Quiz

Ohne (hij) gehe ich nicht mit
A
er
B
ihn
C
him
D
ihm

Slide 7 - Quiz

Sie kämpft gegen (jullie)
A
ihr
B
uns
C
euch
D
ihn

Slide 8 - Quiz

Es geht um (wij)
A
wir
B
uns
C
euch
D
sie

Slide 9 - Quiz

Wir haben nichts gegen (hij)
A
er
B
ihn
C
es
D
ihm

Slide 10 - Quiz

Hast du das Haus schon ohne (ik) geputzt?
A
ich
B
mich
C
mein
D
mir

Slide 11 - Quiz

Ist das Geschenk für (ik)?
A
ich
B
mir
C
er
D
mich

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Persoonlijke vnw 1e, 3e en 4e naamval
1e naamval
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
3e naamval
mir
dir
ihm/ihr/ihm
uns
euch
ihnen/Ihnen
4e naamval
mich
dich
ihn/sie/es
uns
euch
sie/Sie

Slide 15 - Diapositive

 Voorzetsels + 3e naamval

aus
uit
Ich kriege kein Wort aus dir heraus!
bei
bij
Ich bin gerne bei dir.
mit
met
Ich gehe mit ihm ins Kino.
nach
na; naar (bij plaatsen)
Ich bin nach dir dran.
Ich fahre im Sommer nach Berlin.
seit
sinds
Seit mir hat er keine Freundin mehr gehabt.
von
van; door
Er bekommt ein Geschenk von ihr.
zu
naar (bij personen)
Kommst du morgen zu mir?

Slide 16 - Diapositive

Welke voorzetsels horen bij de 3e naamval?
3e naamval
4e naamval
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
durch
für
um
gegen
ohne

Slide 17 - Question de remorquage

Welke voorzetsels krijgen de derde naamval?

Slide 18 - Question ouverte

aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
sinds
uit
met
naar (personen)
na, naar (plaatsen)
bij
van, door

Slide 19 - Question de remorquage

Hoe vertaal ik "naar" naar het Duits als het om personen gaat?
A
aus
B
mit
C
bei
D
zu

Slide 20 - Quiz

Hoe vertaal je 'mij' in de 3e naamval?
A
ich
B
mich
C
mir

Slide 21 - Quiz

De vorm van 'haar' in de 3e naamval is...
A
mir
B
sie
C
wir
D
ihr

Slide 22 - Quiz

Gehst du mit (ik) in die Eisdiele?
A
ich
B
mich
C
mir
D
ihr

Slide 23 - Quiz

Sie kauft mit (hij) ein Eis
A
er
B
ihn
C
ihm
D
es

Slide 24 - Quiz

Ich gehe mit (jij) einkaufen?
A
du
B
dir
C
dich
D
you

Slide 25 - Quiz

Er sitzt mit (zij) in einer Kneipe
A
ihr (3)
B
sie (1)
C
sie (4)

Slide 26 - Quiz

Luuk möchte mit (jullie) zum Supermarkt
A
ihr (1)
B
euch (4)
C
euch (3)

Slide 27 - Quiz

Kommst du mit (wij) mit ins Einkaufszentrum?
A
wir (1)
B
uns (3)
C
uns (4)

Slide 28 - Quiz

Du kannst mit (hen) Kuchen aussuchen.
A
sie
B
ihnen
C
Ihnen

Slide 29 - Quiz

Ich gehe mit (u) ins Kino!
A
Sie
B
ihnen
C
Ihnen
D
dir

Slide 30 - Quiz

Hausaufgaben
Huiswerk:
Leer de grammatica B actief
Maak opdrachten 9-11 (t/m) blz. 110/111

Vertalingen instructiewoorden
Der 3. Fall = 3e naamval 
Präposition = voorzetsel
Das Personalpronomen = het persoonlijk voornaamwoord 


Slide 31 - Diapositive