Persoonlijke voornaamwoorden Alfa A

• NT2
• ISK

Persoonlijke voornaamwoorden Alfa A, groep 20

ik

jij

hij

zij 

(2 mensen)

wij

zij/ze (1)

jullie

u

Roos koopt kaas.
_______ koopt kaas.

1. wij
2. jullie
3. hij
4. zij/ze

Kim woont in Eindhoven.
_______ woont op roosstraat 7.

1. ik
2. wij
3. zij
4. hij

Mijn naam is Caroline, __________ kom uit Nederland.

1. wij
2. jij
3. ik
4. hij

"Ik vraag het wel aan Bram."
"Bram, ga ............ook mee met ons?"

1. jij/ je
2. hij
3. jullie
4. zij

Fien en Tim zijn familie.
......... zijn zus en broer.

1. zij
2. ik
3. wij

Jos en Bram zijn broers. _______ zijn familie.

1. wij
2. zij
3. ik
4. hij

Tim woont in Helmond.
_______ woont op Lelieweg 30.

1. ik
2. wij
3. hij
4. hij

Hoi Arne, hoe oud ben __________?

1. wij
2. jij/je
3. ik
4. hij

Dit is Jan, _______ heeft school op maandag.

1. wij
2. jij/je
3. ik
4. hij

Mijn vader heet Joep, __________ komt uit België.

1. wij
2. jij
3. ik
4. hij

1. Jan is moe, _____________ gaat naar bed. 

2. Fien heeft een kat, _____________  heeft ook een hond.

3.  Mijn naam is Jan, _____________ heb twee zoons. 

4. Jos en Anne wonen in Nederland. _____________ zijn getrouwd.

5. Arne is ziek, __________ krijgt een pil. 

6. Kim koopt kaas. _________ is €3,00 voor 1 kilo. 

7. _________ zijn Kim en Floris. We zijn beste vrienden.

hij

zij/ze

ik

zij (2x)

hij 

het

wij

persoonlijke voornaamwoorden

me/mij  je/jou u  hem  haar

Hij geeft haar een cadeau.

Hij =  (subject)

haar =  (object)

Persoonlijk voornaamwoord (object) in enkelvoud (singular)

ons  jullie ze

Eet je bij ons?

je =  (subject)

ons = (object

Persoonlijk voornaamwoord (object) in meervoud (plural)

wordwall.net