Wohnen
1 / 24
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Schrijf Duitse woorden die
met het thema wonen
hebben te maken!
met het thema wonen
hebben te maken!
Slide 3 - Carte mentale
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Vidéo
das Waschbecken
A
de wastafel
B
het bad
C
de douche
Slide 7 - Quiz
das Bücherregal
A
het rek
B
de boekenkast
C
de plank
D
de boekenlijst
Slide 8 - Quiz
die Möbel
A
de muis
B
de muur
C
de meubels
D
de magnetron
Slide 9 - Quiz
de kamer = ...
A
das Zimmer
B
die Küche
C
der Flur
D
der Garten
Slide 10 - Quiz
de tuin = ...
A
der Garten
B
der Flur
C
die Küche
D
das Fenster
Slide 11 - Quiz
de muur = ...
A
die Küche
B
das Fenster
C
die Wand
D
die Wohnung
Slide 12 - Quiz
de badkamer = ...
A
die Toilette
B
das Badezimmer
C
das Schlafzimmer
D
das Wohnzimmer
Slide 13 - Quiz
de deur = ...
A
der Tisch
B
der Stuhl
C
die Küche
D
die Tür
Slide 14 - Quiz
het bureau =
A
der Tisch
B
der Fernseher
C
der Schreibtisch
D
die Tür
Slide 15 - Quiz
der Tisch
A
de tafel
B
de stoel
C
de tuin
D
de tv
Slide 16 - Quiz
de bank (in de woonkamer) = ...
A
der Schrank
B
das Fenster
C
das Sofa
D
das Zimmer
Slide 17 - Quiz
de winkel
kijken
de wc
het flatgebouw
knus
verhuizen
wennen aan
das Klo
umziehen
sich gewöhnen an
das Geschäft
das Hochhaus
schauen
gemütlich
Slide 18 - Question de remorquage
weiß
grün
lila/violett
gelb
grau
orange
schwarz
braun
blau
rosa
beige
rot
Slide 19 - Question de remorquage
Hoe vond je het gaan?
A
heel goed
B
goed
C
moeilijk
D
redelijk
Slide 20 - Quiz
Wat heb jij geleerd?
Slide 21 - Question ouverte
Hoe heb jij geleerd?
Slide 22 - Question ouverte
Wat ga jij doen om je kennis over het thema "wohnen" te verhogen?
Slide 23 - Question ouverte
Het werkwoord "wohnen" vervoegen.
Sleep de desbetreffende uitgang naar de juiste plek:
Sleep de desbetreffende uitgang naar de juiste plek:
ich wohn
du wohn
er/sie/es wohn
wir wohn
ihr wohn
sie/Sie wohn
e
st
t
en
en
t
