3h - les 7 - Herhaling H4 + H6

1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Je rijdt op je fiets door de stad.
Welke twee weerstandskrachten werken op je?

Slide 2 - Question ouverte

Weerstandskrachten
Weestandskrachten = krachten die tegenwerken.

1. Luchtweerstandskracht 
2. Rolweerstandkracht         
(3. Schuifweerstandskracht)

Slide 3 - Diapositive

Luchtweerstandskracht
Omdat je de lucht opzij moet duwen, 
ondervindt je luchtweerstandskracht.
(die voel je als je hard fietst)

Je kan de luchtweerstandkracht kleiner maken door:
Frontaal oppervlak te verkleinen, of het voorwerp te stroomlijnen.




Slide 4 - Diapositive

Rolweerstandkracht
Een voorwerp dat over een 
oppervlak rolt, ondervindt 
rolweerstandkracht.

Je kan de rolweerstandkracht kleiner maken door
het oppervlak zo hard mogelijk te maken.
(banden oppompen!)

Slide 5 - Diapositive

Je rijdt 30 km/h met de auto.
De motorkracht is 300 N. Hoe groot zijn de weerstandskrachten?
A
Ook 300 N
B
Kleiner dan 300 N
C
Groter dan 300 N
D
Kun je niet weten

Slide 6 - Quiz

Eerste wet van Newton

Als de resulterende kracht 0 N is, is het voorwerp in rust, of het beweegt met een constante snelheid langs een rechte lijn.

Met andere woorden:
Als er geen resulterende kracht werkt, is er geen verandering.

Slide 7 - Diapositive

De snelheid van tram wordt steeds kleiner.
In welke richting wijst de resulterende kracht?
A
Naar voor
B
Naar links
C
Naar rechts
D
Naar achter

Slide 8 - Quiz

Gevolgen van Fres
1) Fres wijst naar voor
     De snelheid wordt groter
2) Fres wijst naar achter
     De snelheid wordt kleiner
3) Fres wijst naar links of rechts
     De richting verandert

Slide 9 - Diapositive

Reken om:
20 m/s = ..... km/h
90 km/h = ..... m/s
10 m/s = ..... km/h

Slide 10 - Question ouverte

km/h   en   m/s
Je hebt twee eenheden voor snelheid:

km/h (kilometer per uur) 
- m/s (meter per seconde)

1 m/s = 3,6 km/h

Slide 11 - Diapositive

(v,t)-diagram
In een (v,t)-diagram zie je
de snelheid op verschillende tijdstippen:

Slide 12 - Diapositive

Beschrijf hoe een vertraagde beweging eruit ziet in een (v,t)-diagram.

Slide 13 - Question ouverte

Bewegingen herkennen









            Eenparige beweging             Eenparige versnelde beweging   Eenparig vertraagde beweging

Slide 14 - Diapositive


A
0,30 m/s²
B
0,60 m/s²
C
1,7 m/s²
D
3,3 m/s²

Slide 15 - Quiz

Versnelling        en       vertraging 
De snelheid neemt iedere                                            De snelheid neemt iedere 
seconde toe met 3 m/s.                                                 seconde af met 2 m/s.






Slide 16 - Diapositive

Sleep de juiste afbeelding naar de component
afstand
m
tijd
t
snelheid
meter per seconde
versnelling
s
meter
seconde
s
v
m/s
m/s²
meter per seconde kwadraat
a

Slide 17 - Question de remorquage

Versnelling berekenen

Slide 18 - Diapositive


A
Links
B
Rechts

Slide 19 - Quiz

Oppervlaktemethode






Eenparige beweging:        Eenparig versnelde beweging
s = opp. rechthoek              s = opp. driehoek                     s = driehoek + rechthoek

Slide 20 - Diapositive

Tijdens een goochelshow trekt een goochelaar snel een tafelkleed onder een stapel borden vandaan. De borden blijven bijna op hun plaats liggen. Welk natuurkundig begrip verklaart waarom de borden blijven liggen?
A
Zwaartekracht
B
Wrijvingskracht
C
Traagheid
D
Snelheid

Slide 21 - Quiz

Traagheid
Hoe groter de massa van een voorwerp, hoe moeilijker het is om de snelheid/richting te veranderen

Een voorwerp met een grotere massa heeft een grotere traagheid.

Slide 22 - Diapositive

Een fietser duwt een kinderkar met een massa van 12,5 kg. Door zijn duw versnelt de kar met 1,8 m/s².

Slide 23 - Question ouverte

Tweede wet van Newton
F = m × a

F: (resulterende) kracht in N
m:  massa in kg
      a: versnelling in  m/s²

Slide 24 - Diapositive

Remkracht berekenen
Om de remkracht van een auto te berekenen gebruik je dezelfde formule. Vaak is de remkracht de enige kracht die werkt.

F = m × a

Slide 25 - Diapositive

Zenden en ontvangen
Elektromagnetische golven worden door de zender gestuurd.
De ontvanger vangt (een deel hiervan) op. 

Slide 26 - Diapositive

Welke soort straling zorgt ervoor dat we licht en radiogolven ontvangen, en kan zich ook door de ruimte verplaatsen?

Slide 27 - Question ouverte

Elektromagnetische golven
In de antenne loopt een wisselstroom met een hoge frequentie.
Daardoor worden er elektromagnetische golven in alle richtingen verstuurd.

Slide 28 - Diapositive

Lichtsnelheid
Elektromagnetische golven verplaatsen zich met de lichtsnelheid (symbool: c)   Ja, die van E = mc²

De lichtsnelheid is 299 792 458 m/s = 3,0 × 10⁸ m/s

Een 3 met acht nullen.

Slide 29 - Diapositive

De afstand van de zon tot de aarde is
ongeveer 150.000.000 km. Bereken hoeveel seconden het duurt voordat het zonlicht de aarde bereikt.

Slide 30 - Question ouverte

Rekenen met lichtsnelheid en afstand

Slide 31 - Diapositive

Eigenschappen van elektromagnetische golven
Iedere golf heeft dezelfde snelheid: lichtsnelheid
De zender geeft de golf een frequentie en dus ook een golflengte
Grote frequentie is kleine golflengte.

Slide 32 - Diapositive

Elektromagnetisch spectrum
De golflengte bepaalt wat voor soort elektromagnetische golf je hebt:

Slide 33 - Diapositive

Wat betekent het wanneer straling "ioniserend" is?

Slide 34 - Question ouverte

Ioniserende straling
Als straling wordt geabsorbeerd, komt de energie vrij. 
Straling met veel energie heet daarom ioniserend.
UV is zwak-ioniserend; röntgen en gammastraling sterk-ioniserend.

Slide 35 - Diapositive

Lenzen
  • Een lens zijn schijfjes glas die het licht op een bepaalde manier breekt.


Slide 36 - Diapositive

Lichtbundels

Slide 37 - Diapositive

Een evenwijdige lichtbundel valt op een lens. Er komt een divergente lichtbundel uit. Wat voor soort lens heb je?
A
Een bolle lens
B
Een holle lens
C
Een negatieve lens
D
Een positieve lens

Slide 38 - Quiz

Bolle lens
Bij een bolle lens / positieve lens
worden de lichtstralen
naar elkaar toe gebogen.

Een evenwijdige lichtbundel 
komt terecht in het brandpunt
(focus point)

Slide 39 - Diapositive

Holle lens


Bij een holle lens / negatieve lens
worden de lichtstralen
van elkaar af gebogen.



Slide 40 - Diapositive

Om een beeld te construeren gebruik je twee constructiestralen. Wat zijn de regels van deze twee stralen?

Slide 41 - Question ouverte

Construeren van het beeld
Twee regels voor constructiestralen:

  • Lichtstralen door het middelpunt van de lens gaan langs een rechte lijn.

  • Lichtstralen evenwijdig aan de hoofdas gaan door het brandpunt.

Slide 42 - Diapositive

Construeren van het beeld

Slide 43 - Diapositive

Wat vond je het leukste van natuurkunde? En ga je volgend jaar natuurkunde doen?

Slide 44 - Question ouverte

Aan de slag
Met de oefentoets


Neem een pen, potlood, gum, geo, rekenmachine en woordenboek mee!!!

Slide 45 - Diapositive

Dat was het dan...
Aju!

Slide 46 - Diapositive