Modale werkwoorden Duits

Lesdoelen
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.

Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Lesdoelen
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.

Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 

Slide 1 - Diapositive

Welke soorten werkwoorden heb je in het Duits?
  • zwakke werkwoorden of regelmatige werkwoorden  (bijv. wohnen)
  • sterke werkwoorden (krijg je later)
  • onregelmatige werkwoorden als: haben, sein, werden
  • Modale hulpwerkwoorden + wissen

Slide 2 - Diapositive

Wat is een modaal werkwoord?
Een modaal werkwoord  (Modalverb):
  • komt van 'modaliteit' = wijze van zijn, verschijningsvorm
  • staat meestal samen met een infinitief (heel werkwoord) van een ander werkwoord in een zin ( ich kann fliegen)
  •  verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat ( ich fliege / ich kann fliegen 

Slide 3 - Diapositive

Heb je dat in het Nederlands ook?
Ja, kijk maar:
'hij eet' -> zegt iets over wat hij op het moment doet.
'hij wil eten' -> hier verandert het werkwoord 'willen' de betekenis van 'eten' en de zin: het is zijn wens iets te eten.
'hij kan eten' -> hier net zo: hij kan eten, maar moet niet.

'willen' en 'kunnen' zijn voorbeelden van modale werkwoorden.


Slide 4 - Diapositive

Modalverben in het Duits:

Slide 5 - Diapositive

Dus dit zijn ...
  • dürfen   (= mogen, toestemming hebben)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 6 - Diapositive

Ezelsbrug

De Klas Moet Maar Snel Weg Wezen

Slide 7 - Diapositive

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 8 - Diapositive

Vergelijk de stamvorm en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Wat helpt je bij het leren?
  • Bij 4 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann
    - müssen (= moeten, ik moet)  > ich muss
    - wollen (= willen, ik wil)  > ich will

Slide 11 - Diapositive

Wat helpt bij het leren?
Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden
dürfen - können - mögen - müssen - sollen - wollen - wissen

En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin,
bijvoorbeeld:
de klas moet maar snel weg wezen
En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Vidéo

Slide 14 - Vidéo

Maak nu een paar oefeningen,
vertaal:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 15 - Quiz

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Lien

Slide 18 - Lien

Slide 19 - Lien

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 20 - Quiz

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 21 - Quiz

..... (müssen) ich da umsteigen?
A
müss
B
mass
C
müsse
D
muss

Slide 22 - Quiz

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 23 - Quiz

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 24 - Quiz

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 25 - Quiz

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 26 - Quiz

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 27 - Quiz

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 28 - Quiz

Opdracht 2
Bij deze vervoeg je de "Modalverben" 

Slide 29 - Diapositive

Kannst du schwimmen? Ja, ich ..........
gut schwimmen.

Slide 30 - Question ouverte

Kann ich kommen?
Nein, diese Woche ................... du leider nicht kommen.

Slide 31 - Question ouverte

Was mögen Sie am liebsten? Eis .......... ich
am liebsten, aber ohne Sahne.

Slide 32 - Question ouverte

Darf ich nach Hause?
Nein, du ............. noch nicht nach Hause.
Die Arbeit ist noch nicht fertig.

Slide 33 - Question ouverte

Können wir helfen? Nein, hiermit ................. ihr
nicht helfen. Danke.

Slide 34 - Question ouverte

Opdracht 3
Waar zitten fouten in? Schrijf het woord zonder fout

Slide 35 - Diapositive

Ihr darft euere Bücher nicht vergessen.

Slide 36 - Question ouverte

Ich kanne morgen leider nicht mitgehen.

Slide 37 - Question ouverte

Musst ihr unbedingt in die Stadt gehen?

Slide 38 - Question ouverte

Und ihr, was für Eis magt ihr?


Slide 39 - Question ouverte

Opdracht 4
Welke werkwoord passt ?

Slide 40 - Diapositive

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 41 - Question de remorquage

Slide 42 - Lien

Opdracht 5
De laatste ........................

Slide 43 - Diapositive

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
möchtest
möchte
möchten
möchten
möchte
mocht
möcht
möchten
möchtet

Slide 44 - Question de remorquage

Je hebt nog een modal werkwoord geleerd.
"graag willen"
Vertaal deze in het Duits

Slide 45 - Question ouverte

Slide 46 - Diapositive