Nederlands welkom
1 / 11
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Vul het juiste woord in op de puntjes.
Jan ..... een hond. (hebben)
Jan ..... een hond. (hebben)
A
heeft
B
hebt
C
heefd
D
heef
Slide 2 - Quiz
De rode auto ligt vol met sneeuw.
Welk woord is de persoonsvorm?
Welk woord is de persoonsvorm?
Slide 3 - Question ouverte
De rode auto ligt vol met sneeuw.
Wat is het onderwerp in deze zin?
Wat is het onderwerp in deze zin?
Slide 4 - Question ouverte
Welk woord in de zin is het bijvoeglijk naamwoord?
De houten tafel is bijna klaar voor de verkoop.
De houten tafel is bijna klaar voor de verkoop.
A
tafel
B
verkoop
C
klaar
D
houten
Slide 5 - Quiz
Welk woord in de zin is een zelfstandig naamwoord?
Mijn hond heeft veel last van zijn poot.
Mijn hond heeft veel last van zijn poot.
A
last
B
hond
C
poot
D
mijn
Slide 6 - Quiz
Welke lidwoorden ken je?
Slide 7 - Carte mentale
Wanneer schrijf je een hoofdletter?
Slide 8 - Carte mentale
Wat is het verkleinwoord van koning?
Slide 9 - Question ouverte
Welk woord is een voorzetsel?
Jessie stapt op de fiets.
Jessie stapt op de fiets.
Slide 10 - Question ouverte
Wat is het werkwoord in de zin?
Op maandag fiets ik naar school.
Op maandag fiets ik naar school.
