Cette leçon contient 51 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.
Éléments de cette leçon
H5: Produceren maar!
Slide 1 - Diapositive
Programma
Herhalen hoofdstuk 5.
Slide 2 - Diapositive
Audi verkoopt 3.258.000 auto's per jaar. In 2023 willen ze de productie met 15% laten groeien. Hoeveel auto's zijn dat dan in totaal?
timer
2:00
Slide 3 - Question ouverte
Heb je zelf wel eens iets gemaakt en dat verkocht?
Slide 4 - Carte mentale
De leerdoelen:
Aan het einde van de les:
* ken je de vier productiefactoren
* weet je het verschil tussen kapitaalintensief en arbeidsintensief
* weet je het verschil tussen mechanisatie en automatisering * kun je de afschrijving van een kapitaalgoed berekenen
Slide 5 - Diapositive
De bedrijfskolom
Bedrijven die na elkaar meewerken aan een product. Elke schakel in de kolom voegt waarde toe.
Door de toegevoegde waarde van elke schakel, wordt het eindproduct steeds duurder.
Vraag: hoort de consument bij de bedrijfskolom?
Waarom wel/niet?
Slide 6 - Diapositive
De productiefactoren (dat wat je nodig hebt om te kunnen produceren)
*Kapitaal *Arbeid *Natuur *Ondernemerschap
Slide 7 - Diapositive
De productiefactoren (dat wat je nodig hebt om te kunnen produceren)
*Kapitaal *Arbeid *Natuur *Ondernemerschap
Vraag: Welke productiefactoren zie je op het plaatje terug?
Slide 8 - Diapositive
Hoe produceren?
Arbeidsintensief= veel gebruik van arbeid (=mensen)
Kapitaalinstensief= veel gebruik van kapitaalgoederen (=machines)
Slide 9 - Diapositive
Hoe produceren?
Mechanisatie:
Machines nemen het werk over van mensen (denk aan: landbouwmechanisatie)
Automatisering: Computers en computerprogramma's sturen de productie aan.
Slide 10 - Diapositive
Precisie landbouw
Kijkvragen:
1. Welke productiefactoren herken je in het filmpje? Geef de voorbeelden
2. Vergelijk deze precisie landbouw met de landbouw van 100 jaar geleden. Welke verschillen? Gebruik de woorden arbeidsintensief/kapitaalintensief.
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Vidéo
02:32
Noem twee productiefactoren en geef daarbij voorbeelden uit het filmpje.
Slide 13 - Question ouverte
04:27
De landbouw in het jaar 2021 is ten opzichte van 100 jaar geleden:
meer arbeidsintensief
meer kapitaalintensief
Slide 14 - Sondage
Afschrijving (= waardevermindering)
Doel van afschrijven: Kapitaalgoederen kunnen vervangen als ze (bijna) versleten zijn. Dan moet er dus geld voor zijn. Je moet kunnen berekenen hoeveel een ondernemer per jaar moet afschrijven.
Formule: Afschrijving per jaar = (aanschafprijs-restwaarde) : aantal gebruiksjaren.
Slide 15 - Diapositive
Afschrijving (= waardevermindering)
Formule:
Afschrijving per jaar= (aanschafprijs-restwaarde) : aantal gebruiksjaren.
Timmerman Richard de Jong heeft een bestelwagen van € 12.900 die hij vier jaar gebruikt. Bij inruil verwacht hij € 3.400 voor de bestelauto terug te krijgen. Hoeveel moet hij per jaar afschrijven?
Jos heeft een tractor van € 61.000 gekocht, die hij vijf jaar gaat gebruiken. Hij krijgt er dan nog krijgt € 7.500 voor terug. Wat is de jaarlijkse afschrijving? (ook berekening)
Slide 17 - Question ouverte
Aan de slag..
Lezen en maken weet je het nog
Daarna paragraaf 5.1
Slide 18 - Diapositive
even checken....
Aan het einde van de les:
* ken je de vier productiefactoren
* weet je het verschil tussen kapitaalintensief en arbeidsintensief
* weet je het verschil tussen mechanisatie en automatisering * kun je de afschrijving van een kapitaalgoed berekenen
Slide 19 - Diapositive
Welke 4 productiefactoren ken je?
Slide 20 - Question ouverte
Het vullen van potje pindakaas wordt tegenwoordig door een machine gedaan
A
automatisering
B
mechanisatie
Slide 21 - Quiz
De jaarlijkse waardevermindering van een machine noem je de:
A
restwaarde
B
toegevoegde waarde
C
afschrijving
D
overwaarde
Slide 22 - Quiz
Een vulmachine voor pindakaas gaat 10 jaar mee. Calvé heeft de machine gekocht voor € 17.750,- en denkt deze nu nog te kunnen verkopen voor € 6.825,- . Wat is de afschrijving per jaar? (berekening)
Slide 23 - Question ouverte
oplossing:
Afschrijving per jaar = (aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren
Afschrijving per jaar = (17.750 - 6.825) : 10 = € 1.092,50
Slide 24 - Diapositive
Willem heeft een klusbus gekocht in maart 2015 voor € 25.000,-. Hij denkt dat de bus nu nog € 18.500 waard is. Wat is de afschrijving per jaar?
Slide 25 - Question ouverte
oplossing:
Afschrijving per jaar = (aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren
Afschrijving per jaar = (25.000 - 18.500) : 6 = € 1.083,33
Slide 26 - Diapositive
H 5.2 van alle markten thuis?
Slide 27 - Diapositive
Btw = 21% of 9%, 9% op geneesmiddelen
Verkoopprijs = de prijs die je als consument betaald
Consumentenprijs = verkoopprijs + BTW
121% 100% + 21%
H 5.2 van alle markten thuis?
Slide 28 - Diapositive
Een stoel kost zonder 21% BTW €200. Wat is de prijs inclusief BTW?
A
€ 42,-
B
€ 38,-
C
€ 242,-
D
€ 238,-
Slide 29 - Quiz
Als in de prijs geen btw zit, dan is dit de verkoopprijs
A
Inclusief btw
B
exclusief btw
Slide 30 - Quiz
Joost koopt een broek van €99 inclusief 21% btw. Wat is de prijs exclusief btw?
A
€ 78,21
B
€ 119,79
C
€ 81,82
D
€ 88,63
Slide 31 - Quiz
Hoe noem je de prijs inclusief btw die je in de winkel moet betalen voor een product?
A
consumentenprijs
B
verkoopprijs
C
inkoopprijs
D
kostprijs
Slide 32 - Quiz
De Afzet is 4.000. De Prijs per product is € 2,50. De Omzet is
A
€ 1.60,00
B
€ 10.000,00
C
€ 4.0000
D
€ 9.000.00
Slide 33 - Quiz
Wat is een ander woord voor de prijs inclusief btw?
A
Consumentenprijs
B
Verkoopprijs
C
Winkelprijs
D
Prijs excl. btw
Slide 34 - Quiz
H 5.3 Het gaat om de winst.
Afzet = aantal producten dat je verkoopt
Verkoopprijs = de prijs waarvoor je je producten verkoopt.
Omzet = de verkoopopbrengst (afzet x verkooprijs)
Slide 35 - Diapositive
H 5.3 Het gaat om de winst.
Brutowinst = omzet - inkoopwaarde
Omzet = de verkoopopbrengst
Inkoopwaarde = de prijs van alle ingekochte producten samen.
Slide 36 - Diapositive
H 5.3 Het gaat om de winst.
Nettowinst = brutowinst - bedrijfskosten
Brutowinst = omzet - inkoopwaarde
Bedrijfskosten = kosten die een bedrijf moet betalen (loonkosten, huurkosten, verzekeringskosten)
Slide 37 - Diapositive
Opdracht 2: een winkelier betaalt de .... aan de fabriek of groothandel. Hij telt daar de ..... bij op.
A
Inkoopprijs, bedrijfskosten
B
Inkoopprijs, winst
C
Winst, brutowinstopslag
D
Inkoopprijs, brutowinstopslag
Slide 38 - Quiz
Saim B.V. Heeft een omzet van 1.200.000. De inkoopwaarde bedroeg. 600.000. De bedrijfskosten bedroegen 450.000. Wat is de Netto winst?
A
€ 1.200.000
B
€ 1.000.000
C
€ 600.000
D
€ 150.000
Slide 39 - Quiz
Hoe bereken je de omzet van een bedrijf
A
Netto winst - bedrijfskosten
B
Afzet x verkoopprijs per product
C
Inkoopwaarde + bruto winstopslag
D
Bruto winst - inkoop
Slide 40 - Quiz
Je verkoopt 100 appeltaartenvoor €3,-. Inkoop van de appeltaart is €1,-. Overige kosten €100,-. Wat is je netto winst?
De firma List en Bedrog BV heeft in de maand mei 2500 artikelen verkocht. De gemiddelde verkoopprijs van de artikel is € 12,50. De gem. inkoopprijs is € 7,50. Wat is de bruto winst van de maand mei. De bedrijfskosten bedroegen € 2.500. Wat is de netto winst
A
€ 7.500
B
€ 10.000
C
€ 2.500
D
€ 1.500
Slide 42 - Quiz
H 5.4 Willen we meer productie.
Productiecapaciteit = hoeveel kan een bedrijf maximaal produceren?
Arbeidsproductiviteit = productie per persoon in een bepaalde tijd
Slide 43 - Diapositive
H 5.4 Willen we meer productie.
Formule arbeidsproductiviteit = totale productie per periode : aantal werknemers
Voorbeeld:
Een kledingfabriek produceert 72.000 t-shirts per week. Er zijn zestien werknemers. Een werkweek is 5 dagen.
Per week is de arbeidsproductiviteit = 72.000 : 16 = 4.500 t-shirts
Per dag is de arbeidsproductiviteit = 4.500 : 5 = 900 t-shirts
Slide 44 - Diapositive
timer
1:00
Welke markten ken je nog?
Slide 45 - Carte mentale
Markt in de economie
Wanneer praten we over een markt?
Als er sprake is van VRAAG en AANBOD
Vraag: door consumenten
Aanbod: door producenten
Slide 46 - Diapositive
Kijkersvraag
Bedenk na het zien van het filmpje hoe het tijdens de winterse dagen ging met de vraag naar en het aanbod van schaatsen
Slide 47 - Diapositive
Slide 48 - Vidéo
Kun je uitleggen wat er met de prijs van schaatsen gebeurde toen er sinds jaren weer ijs lag? (gebruik vraag en aanbod in je antwoord)
Slide 49 - Question ouverte
Als er meer aanbod is van een product betekent dat vaak dat er meer producenten het product aanbieden.
Deze producenten zijn elkaars concurrenten; ze bieden namelijk hetzelfde product aan op de markt.
Ze kunnen met elkaar concurreren door:
- lagere prijs
- hogere kwaliteit
- betere service
Slide 50 - Diapositive
Even checken....
Aan het einde van de les:
* Wanneer spreken we over een markt in de economie?
* Bedrijven die aanbieden op dezelfde markt zijn ...?
* Waarmee kunnen bedrijven met elkaar concurreren?