m4 spelling

buitenlands
duitse
hema
herfst
juni
newcastle
noordelijk
olifant
pasen
renault
russische
west-friesland
zondag
zuidoosten
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
nMiddelbare school

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

buitenlands
duitse
hema
herfst
juni
newcastle
noordelijk
olifant
pasen
renault
russische
west-friesland
zondag
zuidoosten

Slide 1 - Diapositive

buitenlands
Duitse
HEMA
herfst
juni
Newcastle
noordelijk
olifant
Pasen
Renault
Russische
West-Friesland
zondag
zuidoosten

Slide 2 - Diapositive

Geef een voorbeeld van een opsomming.
Geef een voorbeeld van een tegenstelling.

welke signaalwoorden heb je gebruikt?

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Het meisje (knipperen) met haar ogen. (PVTT)
A
knipperd
B
knipper
C
knippert
D
knipperdt

Slide 5 - Quiz

Maandag is met een hoofdletter.
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quiz

brabantse worstenbroodjes
A
goed
B
fout

Slide 7 - Quiz

Die man (reageren) meestal positief. (PVVT)
A
reageert
B
reageerde
C
reageerdt
D
reageerte

Slide 8 - Quiz

Nu oefenen:

aardbei + jam                             beer + grappig

zon +steek                                   keuze + moment

onderdeel + magazijn              motor + leverancier

bejaarde + hangplek

Slide 9 - Diapositive

trema of koppelteken?

  1. skien
  2. Noord Afrika
  3. West Australie
  4. kopieren
  5. lenteui
  6. autoongeluk
  7. Israel
  8. Belgie

Slide 10 - Diapositive

Arnold (ruilen) zijn auto in. (PVTT)
A
ruilde
B
ruild
C
ruilt
D
ruildt

Slide 11 - Quiz

Martin (trakteren) morgen op appeltaart.
A
trakteerde
B
trakteert
C
trakteerd
D
trakteerdt

Slide 12 - Quiz

Het huis (branden) vorige week af. (PVVT)
A
branden
B
brandde
C
brande
D
brantte

Slide 13 - Quiz

De vrouw (relaxen) gisteren de hele middag. (PVVT)
A
relaxt
B
relaxde
C
relaxte
D
relaxtte

Slide 14 - Quiz

Hoe schrijf je: drieentwintig
A
drie-en-twintig
B
drieëntwintig
C
drietwintig
D
drieeentwintig

Slide 15 - Quiz

Hoe schrijf je: beinvloeden
A
be-invloeden
B
beïnvloedden
C
beïnvloeden
D
beinvloeden

Slide 16 - Quiz

Hoe schrijf je: onderzeeer
A
onderzeeeer
B
onderzeeër
C
onder-zeeër
D
onder-zee-er

Slide 17 - Quiz

Hoe schrijf je: autoonderdelen
A
autoonderdelen
B
auto-onderdelen
C
autonderdelen
D
autoönderdelen

Slide 18 - Quiz

Hoe schrijf je: stereoinstallatie
A
stereo-installatie
B
stereoinstalatie
C
stereoïnstalatie
D
stereo-instalatie

Slide 19 - Quiz