Rond 1400 is Amsterdam uitgegroeid tot een stad van ongeveer drieduizend inwoners. Er zijn huizen, werkplaatsen, kerken, kapellen, veel kloosters en een paar openbare gebouwen. Omdat de gebouwen van hout zijn en de daken van riet, is het brandgevaar groot. Kookpotten hangen de hele dag boven het vuur te pruttelen. Bij duisternis zijn er alleen kaarsen en olielampen. En al die houten huizen zijn dicht op elkaar gebouwd, dus als er brand uitbreekt, is het meteen goed raak. In 1421 breekt er zo’n brand uit waardoor een groot deel van de stad afbrandt. Erger nog wordt het in 1452. Het vuur legt dan twee derde van de stad in de as. Om hier een einde aan te maken, moet de stad ‘verstenen’. Rieten daken worden verboden en huizen moeten van baksteen worden.