Dag 4

Woorden

Thema 12:  Vriendschap

De woorden van vandaag:

gezellig

goed

halen

hangen

hebben

helpen

herhalen

gezellig

• leuk, fijn, meestal iets wat je samen met andere mensen doet
• zin: Samen eten vind ik heel gezellig. 

22

goed

• goed <----> slecht 
• goed <----> fout
• zin: "Hoe gaat het met je?" "Goed, met jou ook?"
• zin: Hij schrijft alle woorden goed in zijn schrift.

23

halen

• ergens naartoe gaan en iets of iemand meenemen
• halen <---> brengen
• werkwoord
• ik haal - wij halen
• zin: Ik haal boodschappen bij de Aldi. 

24

hangen

• hangen aan = vastzitten en niet de grond raken 
• werkwoord
• ik haal - wij halen
• zin: De was hangt aan de lijn.
• zin: Het schilderij hangt aan de muur.

25

hebben

• ik heb een fiets = de fiets is van mij
• werkwoord
• ik heb - wij hebben
• zin: Ik heb een broer en een zus. 

26

helpen

• als je iemand helpt, doe je iets voor die persoon 
• werkwoord
• ik help - wij helpen
• zin: De docent helpt de leerlingen met de opdracht.

27

herhalen

• iets nog een keer doen of zeggen
• werkwoord
• ik herhaal - wij herhalen
• zin: Kunt u uw naam nog een keer herhalen? Ik heb het niet goed gehoord. 

28

Zeen ................. schoenen aan.
Hij en ik .................. schoenen aan.

26

1. hebt heben
2. heeft zijn
3. heeft hebben
4. heb hebben

Ik heb het ........... gedaan.
Het is heel ................. hier.

21/22

1. goed gewoon
2. gewoon gezellig
3. gewoon goed
4. goed gezellig

22

Wat vind jij gezellig?

4

Wat hoort bij elkaar?

hangen

gezellig

goed

Maak een zin.
Werkwoord: halen
jij

24

Hij en ik .............. veel eten.
Zij ................... lekker eten.
........ jij eten?

24

1. haal halen haal
2. haalt halen haal
3. halen haalt haal
4. haal haalt haal

Ik .......... jullie.
Jullie ............. hem.
Mijn broer ......... haar.

27

1. help helpen help
2. help helpen helpt
3. helpt helpen helpen
4. help helpt help

Je snapt iets niet.
Maak een vraag met: herhalen

28

28

Wat herhalen leerlingen vaak?

A - Ik .......... goed. Ik zie ............... !
B - Jij ........... hem als hij het niet weet

27

1. A - help - helpen B - help
2. A - helpt - iets B - helpt
3. A - kijk - iets B - kijkt
4. A - kijk - iets B - helpt