Vr 11-02-2022 K4.1 geslacht zelfstandige naamwoorden

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

AT3A

Freitag, 11 Februar 2022

Was werden wir heute machen?

Wat gaan we vandaag doen?

• Herhaling grammatica
  
• Aufgaben (opdrachten)

Grammatik B

Keuzevoorzetsels

3e of 4e naamval

an	auf	hinter	neben	in	über	unter	vor	zwischen
aan, op, bij, naar	op	achter	naast	in, naar	over, boven	onder	voor	tussen

3e naamval: rust/toestand (zich bevinden, ergens zijn)

                        vragen: NL: waar?        D:wo? 

Wo bist du? --> Ich bin in der Schule

4e naamval: beweging van A-B/richting (ergens komen)

                        vragen: NL: waarheen?      D: wohin?

Wohin gehst du? --> Ich gehe in die Schule

Bv.:  

• Auf dem Tisch steht eine schöne Vase.
• Er fuhr den Wagen in die Garage.

3e naamval

1. sein (zijn)

2. sitzen (zitten)

3. stehen (staan)

4. liegen (liggen)

5. hängen (hangen)

1. gehen (gaan/lopen)

   fahren (gaan/rijden)

2. sich setzen (gaan zitten)

3. stellen (zetten)

    sich stellen (gaan staan)

4. legen (leggen)

    sich legen (gaan liggen)

5. hängen ((iets) ophangen)

4e naamval

Was weißt du noch?

Über:

keuzevoorzetsels

6 Fragen

Er ging mit dem Auto über die Brücke.

1. wo, 3e naamval
2. wohin, 3e naamval
3. wohin, 3e naamval
4. wohin, 4e naamval

Morgen fahren wir an den Strand.

1. wo, 3e naamval
2. wohin, 3e naamval
3. wohin, 3e naamval
4. wohin, 4e naamval

Die Lampe hängt an der Decke

1. wo, 3e naamval
2. wohin, 3e naamval
3. wohin, 3e naamval
4. wohin, 4e naamval

Ich hänge das Poster über die Tür.

1. wo, 3e naamval
2. wohin, 3e naamval
3. wohin, 3e naamval
4. wohin, 4e naamval

Er steht neben seinem Vater.

1. wo, 3e naamval
2. wohin, 3e naamval
3. wohin, 3e naamval
4. wohin, 4e naamval

Das Postamt liegt neben der Kirche.

1. wo, 3e naamval
2. wohin, 3e naamval
3. wohin, 3e naamval
4. wohin, 4e naamval

 Aufgaben machen

opdrachten maken

• Was (wat)? 

Weektaak: maken Kapitel 4, Lektion 1 --> Aufgabe: 4, 7, 8, 9, 10

4= woordjes, 7=lezen znw, 8/9/10= keuzevoorzetsels

• Wie (hoe)? Boek
• Hilfe (hulp)? Buren, boek, docent

• Zeit (tijd)? tot 10:00
• Fertig (klaar)? Iets voor jezelf

An die Arbeit!