H1 - Delend Lidwoord

Semaine 21
Chapitre 6
Leçon 5
Grammaire II
Delend lidwoord

1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Semaine 21
Chapitre 6
Leçon 5
Grammaire II
Delend lidwoord

Slide 1 - Diapositive

Het delend lidwoord
Na deze les kan je het delend lidwoord in het Frans 
herkennen en gebruiken en
weet je of je hem wel of niet moet vertalen
in het Nederlands....


Slide 2 - Diapositive

Het delend lidwoord

Het is bijna hetzelfde als le, la, l' en les, ALLEEN:

-> Het bestaat niet in het Nederlands.


Als er in het Nederlands geen lidwoord voor het zelfstandig naamwoord komt, dan krijg je in het Frans het delend lidwoord.

Slide 3 - Diapositive

Wanneer?
Het delend lidwoord gebruik je in het Frans als er in het Nederlands geen lidwoord staat voor het zelfstandig naamwoord.

Hij koopt appels - geen lidwoord voor "appels" in de Nederlandse zin. In een Franse zin gebruik je dan wel een lidwoord of delend lidwoord.

Slide 4 - Diapositive

Vormen van het delend lidwoord

Voor een mannelijk woord                  = du  
Voor een vrouwelijk woord                 = de la
Voor een klinker / stomme h             = de l'
Voor een woord in het meervoud   = des

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Zij jullie er klaar voor?
Log in het de code en doe mee met de quiz!!!


Slide 9 - Diapositive

Stelling: als je in het NL geen lidwoord gebruikt, gebruik je in het FA een delend lidwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quiz

Het delend lidwoord is een samentrekking van de + het lidwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quiz

Is het delend lidwoord hetzelfde als het lidwoord dat we al kennen (le, la, les, ...)?
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quiz

Het delend lidwoord wordt vertaald naar het Nederlands.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Welke vorm van het delend lidwoord is voor in het meervoud.
A
Du
B
D'
C
De la
D
Des

Slide 14 - Quiz

Je prends ..... poisson (m).
(ik neem vis)

A
de la
B
du
C
de l'
D
des

Slide 15 - Quiz

Elle mange ..... salade (v).
(zij eet salade)

A
de la
B
du
C
de l'
D
des

Slide 16 - Quiz

QUESTIONS ???

Maak ex. 16a tm 16d

Leer ook App 10!

Slide 17 - Diapositive