4e naamval

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

1e en 4e naamval

Heute lernen wir:

- Wie erkenne ich den Unterschied (verschil) zwischen dem 1. und 4. Fall?

- Präpositionen (voorzetsels) 4. Fall

- Personalpronomen (persoonlijk voornaamwoord) 1. und 4. Fall

1e en 4e naamval

• 1e naamval = Onderwerp (Dt: Nominativ)
• 4e naamval = Lijdend voorwerp (Dt: Akkusativ)

Präpositionen 4. Fall (voorzetsels)

-  durch (door)

-  für (voor (ten behoeve/gunste van))

-  ohne (zonder)

-  um (om)

-  bis (tot)

-  gegen (tegen)

Personalpronomen 1e

 ich (ik)

du (jij)

er (hij)

sie (zij)

es (het)

wir (wij)

ihr (jullie)

sie (zij)

Sie (u)

wer (wie)

Personalpronomen 4e

mich (mij)

dich (jou)

ihn (hem)

sie (haar)

es (het)

uns (ons)

euch (jullie)

sie (ze, hen)

Sie (u)

wen (wie)

1e en 4e naamval

Ik vind jou knap.

1e en 4e naamval

Ik vind jou knap.

1e en 4e naamval

Ik vind jou knap.

Ich finde dich hübsch.

1e en 4e naamval

Ik vind jou knap.

Ich finde dich hübsch.

1e en 4e naamval

Zij vind hem knap.

1e en 4e naamval

Zij vind hem knap.

1e en 4e naamval

Zij vind hem knap.

Sie findet ihn hübsch.

1e en 4e naamval

Zij vind hem knap.

Sie findet ihn hübsch.

1e en 4e naamval

Wie heeft gelijk?

......... hat Recht?

1e en 4e naamval

Wie heeft gelijk?

....... hat Recht?

1e en 4e naamval

Wie heeft gelijk?

Wer hat Recht?

Wie neem jij mee?

....... nimmst ...... mit?

1e en 4e naamval

Wie heeft gelijk?

Wer hat Recht?

Wie neem jij mee?

Wen nimmst du mit?

1e en 4e naamval

Wie heeft gelijk?

Wer hat Recht?

Wie neem jij mee?

Wen nimmst du mit?

Ik snap dit onderwerp!

😒🙁😐🙂😃