Werkwoordspelling verleden tijd

• Spelling
• Basisschool
• Groep 6

Ik kan werkwoorden vervoegen

in de verleden tijd. 

Ik ken de stam en de ik-vorm.

Weet je nog?

Een werkwoord heeft een ik-vorm en een wij-vorm.

De wij-vorm is het hele werkwoord.

De stam vind je door -en van het hele werkwoord af te halen.

Tegenwoordige tijd:

In het nu

Ik: ik-vorm

Hij: ik-vorm+t

Wij: hele werkwoord

Het stukje dat erachter komt heet de uitgang.

Verleden tijd:

Vroeger

Ik: ik-vorm+te/de

Hij: ik-vorm+te/de

Wij: ik-vorm+ten/den

Het stukje dat erachter komt heet de uitgang.

Hoe kies je de uitgang?

Je gebruikt de letters van 'T KoFSCHiP. (deze letters hebben geen stem!)

Heeft de laatste letter van de stam één van deze letters: +te/ten.

Heeft de laatste letter van de stam níet één van deze letters: +de/den.

Wat is de stam van het werkwoord?
Gieten

Wat is de stam van het werkwoord?
Wandelen

Wat is de stam van het werkwoord?
Verven

Wat is de stam?
Geloven

Vervoeg in de verleden tijd:
Mama _____ mijn leugen niet. (geloven)

Wat is de stam?
Bestellen

Vervoeg in de verleden tijd:
Hij ______ een broek. (bestellen)

Wat is de stam?
Bakken

Vervoeg in de verleden tijd:
Wij ____ gisteren een brood.

Wat is de stam?
grijnzen

Vervoeg in de verleden tijd:
Gisteren _____ het kind naar haar moeder. (grijnzen)

Wat is de stam?
Benutten

Vervoeg in de verleden tijd:
Gisteren _____ ik alle tijd.

Maak een zin in de verleden tijd met het werkwoord stoppen. Vervoeg het goed!

Maak een zin in de verleden tijd met het werkwoord werken. Vervoeg het goed!

Ik kan werkwoorden in de verleden tijd goed vervoegen. 

Ik ken de stam en de

ik-vorm.

Kan ik dat?

1. Ja, altijd!
2. Ja, soms
3. Nee, maar soms wel
4. Ik moet nog meer oefenen.