Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Open de les
Slide 2 - Diapositive
Blik terug op de vorige les
Wat is je bijgebleven van de vorige les?
Slide 3 - Carte mentale
Blik terug op de vorige les
Slide 4 - Diapositive
Neem de planning door
Leerdoelen
Aan het einde van de les kun je: Onderdelen van je eigen PI benoemen en die van anderen herkennen en benoemen.
Slide 5 - Diapositive
Benoem de leerdoelen
Slide 6 - Diapositive
Herhaal wanneer nodig de afspraken
Het spel PI
Slide 7 - Diapositive
Je gaat het PI spel met de leerlingen spelen.
Het PI Spel gaat als volgt: Dit spel wordt gespeeld in drie rondes. Tafels en stoelen blijven staan.
Introduceer het spel: straks lopen wij (docent loopt ook tussen de leerlingen) door de ruimte waarbij jullie als groep steeds een opdracht van mij krijgen als ik mijn hand in de lucht steek. Dit kan bijvoorbeeld zijn: alle meisjes gaan links staan en alle jongens gaan rechts staan. Dit zijn eigenschappen van jou PI.
Sommige PI eigenschappen van jou kunnen hetzelfde zijn als iemand anders uit de klas. We doen dit spel zodat we beter Ieren wat Pi inhoudt. jullie mogen elkaar niet aanraken.
- Wat betekent het om als
een jongen geboren te zijn?
- Wat maakt het uit dat
iemand een jongen of
een meisje is?
- In welke culturen maakt dit
bijvoorbeeld een verschil?
Slide 8 - Diapositive
Ronde 1
De leerlingen lopen kriskras door het lokaal.
1. De docent steekt een hand in de lucht en roept: Alle jongens en alle meisjes gaan bij elkaar staan.
2. Stel vervolgens de volgende vragen.
- Wat betekent het om als een jongen geboren te zijn? - Wat maakt het uit dat iemand een jongen of een meisje is? - In welke culturen maakt dit bijvoorbeeld een verschil?
Bespreek in je groep wat een voordeel en een nadeel is van jouw geslachten wat dit betekent voor iemands leven.
De docent vraagt aan één iemand uit de jongensgroep één voordeel en dan aan de meisjesgroep één voordeel.
Daarna vraagt de docent één nadeel aan de meisjesgroep en één nadeel aan de jongensgroep.
-TIP-
Waar nodig kunt u aanvullen met eigen voorbeelden over stereotype beelden. Bijvoorbeeld: jongens mogen niet vaak huilen, meisjeszijn niet zo sterk.
1. Hoe is het om de oudste /middelste/jongste of enig te zijn in het gezin?
2. Wat is er leuk of minder leuk aan jouw plaats in het gezin?
3. Wat betekent jouw plaats in het gezin voor anderen in je gezin?
Slide 9 - Diapositive
Ronde 2
De leerlingen lopen weer kriskras door het lokaal. Ze mogen elkaar niet aanraken.
1. Maak groepjes op grond van je plaats in het gezin. Stiefbroers en -zussen, halfbroers en -zussen en niet-thuiswonenden tellen ook mee:
- 1 groep die het oudste is in het gezin.
- 1 groep die het jongste is in het gezin.
- 1 groep die de middelste is in het gezin.
- 1 groep van kinderen zonder broers of zussen.
2. Vertel dat de leerlingen vervolgens de volgende vragen in hun groepje moeten bespreken. - Hoe is het om de oudste/middelste/jongste of enig te zijn in het gezin? - Wat is er leuk of minder leuk aan jouw plaats in het gezin? - Wat betekent jouw plaats in het gezin voor anderen in je gezin?
U geeft aan dat de leerlingen enkele minuten de vragen kunnen bespreken in hun groep. Hierna gaat u de groepen langs en vraagt per groep om een korte reactie.
-TIP-
U kunt ook doorvragen op de gegeven antwoorden door vragen te stellen:
- Wat betekent de plaats in jouw gezin in hoe je opgevoed bent?
- Heeft de afkomst van ouders iets te maken met hoe je opgevoed bent?
- Wat moet jij thuis allemaal doen als oudste?
- Hoe zit het met verantwoordelijkheid als oudste broer of zus?
- Wat is de naam van jouw kleine zusje(s) of broertje(s) en hoe oud zijn ze?
- Er wordt wel eens gezegd dat de jongste thuis verwend is, Wat vinden jullie van die opmerking?
- Wat is de naam van jouw grote zus of broer? Hoe oud zijn/is ze/hij?
- Word je, als middelste, wel eens over het hoofd gezien? - Wat betekent het voor jou dat je enig kind bent?
Bespreek in je groepje 1 ding dat jij heel erg bij jouw geboorteland (of stad en wijk) vindt passen.
Slide 10 - Diapositive
Ronde 3
De leerlingen lopen weer kriskras door het lokaal. ze mogen elkaar niet aanraken.
1. Maak groepjes op grond van geboorteland (let op dit is niet gelijk aan afkomst, dus als je ouders uit Marokko komen maar jij bent in Nederland geboren ga je bij de groep Nederland staan
- 1 groep die in Nederland geboren is.
- 1 groep die in Europa geboren is.
- 1 groep die buiten Europa is geboren.
*Mocht de groep uit één land komen, kies er dan voor om groepjes te maken op grond van geboortesteden. Mocht de groep uit een geboortestad komen, kies er dan voor om groepjes te maken op grond van de wijken in de stad.*
2. Vertel dat de leerlingen vervolgens de volgende vraag in hun groepje moeten bespreken.
- Noem één ding dat jij heel erg bij jouw geboorteland (of stad en wijk) vindt passen.
Je kunt de leerlingen eventueel helpen: denk hierbij aan eten, kleding, muziek of gewoonten.
Wederom vraagt u ieder groepje één of twee dingen te noemen die gezegd zijn in de groep.
Je kunt doorvragen aan de hand van
de volgende vragen:
- Als je in Nederland geboren bent, dan ben je een Nederlander?
- Als je niet in Nederland geboren maar wel in Nederland opgegroeid bent, ben je dan een buitenlander?
- Wanneer voel jij je een buitenlander?
- Wanneer is iemand een Nederlander?
- Ben je geïntegreerd?
- Wat past heel erg bij jouw geboorteland of wijk?
1. Wat betekent dit geloof voor jouw identiteit, voor wie jij bent?
2. Hoe merkt iemand (in de klas of op stage) dat jij dit geloof hebt?
3. Kan iemand wel of niet zien dat jij dit geloof hebt? Wat vind je daarvan?
4. Mogen jullie elkaar aanspreken op de manier hoe iemand zijn/haar geloof belijdt?
- Mogen andere mensen je aanspreken op de manier hoe je je geloof belijdt?
Slide 11 - Diapositive
Ronde 4
De leerlingen lopen weer kris kras door het lokaal. ze mogen elkaar niet aanraken.
1. Maak groepen op grond van geloof. De vijf hoofdreligies in de wereld zijn: hindoeïsme, boeddhisme, jodendom, christendom, islam en ook 'geen geloof' is een groep.
2.Als de groepen gevormd zijn, kunt u de volgende vragen stellen, klassikaal:
- Wat betekent dit geloof voor jouw identiteit, voor wie jij bent?
- Hoe merkt iemand (in de klas of op stage) dat jij dit geloof hebt?
- Kan iemand wel of niet zien dat jij dit geloof hebt? Wat vind je daarvan?
- Mogen jullie elkaar aanspreken op de manier hoe iemand zijn/haar geloof belijdt?
- Mogen andere mensen je aanspreken op de manier hoe je je geloof belijdt?
De leerlingen gaan weer zitten. De docent maakt duidelijk dat de groepen steeds ingedeeld waren aan de hand van Pi onderdelen.
Vraag aan de leerlingen welke groepen er nog meer gemaakt hadden kunnen worden.