Vendredi le 15 Octobre

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Cours de Français 

Le Passé Composé

&

Vocabulaire

Aujourd'hui:

- Herhaling passé composé

-Herhaling Bron B 

L'argent de poche, comment tu le dépenses?

Les buts: 

-Ik weet hoe ik de Passé Composé moet gebruiken

- Ik ken woorden die te maken hebben met geld.

Checkvraag:
Comment ça va?

Wat weet je nog van de... passé composé?

Le passé composé 1

Het voltooid deelwoord

2x hulpwerkwoord, namelijk avoir & être

Le passé composé 2

-er => é Voorbeeld: Donner=> donné

-ir => i Voorbeeld: Finir => fini

(Let op! Alleen bij de regelmatige vormen!)

Le passé composé 3

Onregelmatige vormen:

Avoir = eu

Être = été

Faire = fait

Le passé composé 4

Als je être gebruikt, komt er soms een extra e en/of s achter het voltooid deelwoord. Dat hangt af van het onderwerp.

QUIZ!

Wat is de passé composé?

1. De tegenwoordige tijd (ik dans)
2. De verleden tijd (ik danste)
3. De voltooide tegenwoordige tijd (ik heb gedanst)
4. De voltooide verleden tijd (ik had gedanst)

tu - parler

passé composé

1. tu as parlé
2. tu est parlé
3. tu parles
4. tu parle

Ils (envoyer, passé composé)

1. ont envoyé
2. sont envoyé
3. envoyais
4. envoyait

Elles... (parler)
(passé composé)

1. ont parlé
2. sont parlé
3. sont parler
4. ont parlées

Ils (chercher, passé composé)

1. ont cherché
2. sont cherché
3. cherchent
4. cherche

vous - manger

passé composé

1. vous mangez
2. vous avez mangé
3. vous êtes mangé
4. vous mangons

tu (choisir = kiezen, passé composé)

passé composé

1. as choisi
2. a choisi
3. est choisi
4. es choisi

elles ___ (faire, passé composé)

1. ont fait
2. ont font
3. fait
4. font

Is de volgende zin een correcte zin?
'Je suis été.'
Leg uit waarom.

Ik heb de passé composé onder de knie

😒🙁😐🙂😃

Quiz 

Le Vocabulaire

dépenser
comment tu dépenses ton argent?

1. uitgeven
2. besteden
3. sparen
4. werken

Je vais faire des économies.
'Faire des économies'

1. Economieles
2. Sparen
3. Bankieren
4. Geld uitgeven

Mes parents me donne de l'argent de poche.
'Argent de poche.'

1. Zaklamp
2. Zilverzak
3. Zakgeld
4. Rugzak

Je garde des enfants des voisins.
'Garder des enfants.'

1. Kinderjuf
2. De hond uitlaten
3. Tuinieren
4. Oppassen

J'ai 100 euros dans mon compte bancaire.
'Le compte bancaire'

1. Een bankafschrift
2. online bankieren
3. de bankrekening
4. het rekeningnummer

Je dois promener le chien.
'Promener le chien'

1. wandelen
2. De hond uitlaten
3. De kat voeren
4. De vissenkom verschonen

Ik ben goed bij met het leren van vocabulaire

😒🙁😐🙂😃

Weektaak Chapitre 2

Basis H: Bron Maken opdr. 30 en 31 op blz. 69 t/m 72 

Bron B: Lezen op blz. 25 + maken opdr. 8, 10, 11 + 12

(29 oktober)

Wat heb je vandaag geleerd? Wat neem je mee?