Les 1 - projet - sport - m2

1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 70 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Projet
Jullie gaan 5 lessen aan de slag met een project over sport.

Tijdens de aankomende lessen maak je opdrachten die meetellen voor je eindcijfer. Ook maak je uiteindelijk een eindproduct. 

Slide 2 - Diapositive

Eisen
Wat wordt er van je verwacht?
- Actieve deelname aan alle lessen.
- Alle opdrachten serieus maken.
- Altijd een opgeladen laptop bij je hebben.
- Ben je afwezig tijdens een les? Zoek dan z.s.m. mevrouw Damen of mevrouw De la Croix op tijdens een invest-uur of maak een afspraak.


Slide 3 - Diapositive

Beoordeling
Tijdens het project kun je punten verdienen voor:
  • een actieve deelname aan iedere les.
  • alle opdrachten zo serieus en goed mogelijk maken.
  • het eindproduct.


Slide 4 - Diapositive

Welke Franse woorden die te maken hebben met sport ken je?

Slide 5 - Carte mentale

Welke sporten worden veel beoefend in Frankrijk?

Slide 6 - Question ouverte


Herhaling grammaire
Korte herhaling over avoir, être en voorzetsels.

Let op! Want de informatie heb je zometeen nodig in de opdrachten!

Slide 7 - Diapositive

Wat betekent het werkwoord 'avoir' in het Nederlands?

Slide 8 - Question ouverte

Avoir in de présent (t.t)

Slide 9 - Diapositive

Vul 'avoir' in (présent):
Vous ________ une raquette de tennis?

Slide 10 - Question ouverte

Vul 'avoir' in (présent):
Emma et Chloé ________ un vélo.

Slide 11 - Question ouverte

Vul 'avoir' in (présent):
J'____ des chaussures rouges.

Slide 12 - Question ouverte

Vul 'avoir' in (présent):
Nous _______ un abonnement.

Slide 13 - Question ouverte

Avoir in de passé composé (v.t.t)
In de passé composé heeft het werkwoord avoir als voltooid deelwoord een onregelmatige vorm: eu

Par exemple:
J'ai eu                                                  Ik heb gehad
Tu as eu                                              Jij hebt gehad
Il a eu                                                   Hij heeft gehad


Slide 14 - Diapositive

Avoir in de passé composé (v.t.t)

Slide 15 - Diapositive

Vul 'avoir' in (passé composé):
On ____ ____ un accident.

Slide 16 - Question ouverte

Vul 'avoir' in (passé composé):
Tu ____ ____ une blessure?

Slide 17 - Question ouverte

Vul 'avoir' in (passé composé):
Ils ____ ____ un tournoi.

Slide 18 - Question ouverte

Être in de présent (t.t)

Slide 19 - Diapositive

Vul 'être' in (présent):
Tu ______ sportif?

Slide 20 - Question ouverte

Vul 'être' in (présent):
Je ______ en forme.

Slide 21 - Question ouverte

Vul 'être' in (présent):
Vous ______ forts.

Slide 22 - Question ouverte

Être in de passé composé (v.t.t)
In de passé composé heeft het werkwoord être als voltooid deelwoord een onregelmatige vorm: été

Par exemple
J'ai été                                                  Ik ben geweest
Tu as été                                              Jij bent geweest
Il a été                                                   Hij is geweest

Slide 23 - Diapositive

Être in de passé composé (v.t.t)

Slide 24 - Diapositive

Vul 'être' in (passé composé):
Mes amis ______ ______ en Espagne.

Slide 25 - Question ouverte

Vul 'être' in (passé composé):
Elle ______ ______ aux Pays-Bas.

Slide 26 - Question ouverte

Voorzetsels bij landen of steden

In het Frans gebruik je verschillende voorzetsels voor "in" of "naar" afhankelijk van het geslacht en het begin van de landnaam.

Slide 27 - Diapositive

Vrouwelijke landnamen
Landen die eindigen op een -e, zoals la France, la Belgique:

Voor vrouwelijke landen gebruik je het woord 'en' voor zowel "in" als "naar".

Par exemple:
Je suis en France.                      (Ik ben in Frankrijk.)
Je vais en Belgique.                  (Ik ga naar België.)

Slide 28 - Diapositive

Mannelijke landnamen
Landen die niet eindigen op -e, zoals le Canada, le Portugal:

Voor mannelijke landen gebruik je het woord 'au' voor zowel "in" als "naar".

Par exemple:
Je suis au Canada.                  (Ik ben in Canada.)
Je vais au Portugal.                (Ik ga naar Portugal.)

Slide 29 - Diapositive

Landen in het meervoud
Zoals les États-Unis (De Verenigde Staten), les Pays-Bas (Nederland):

Voor landen in het meervoud gebruik je het woord 'aux' voor zowel "in" als "naar".

Par exemple:
Je suis aux États-Unis.               (Ik ben in de Verenigde Staten.)
Je vais aux Pays-Bas.                  (Ik ga naar Nederland.)

Slide 30 - Diapositive

Landen die beginnen met een klinker
Zoals Iran:
Voor deze landen gebruik je ook het woord 'en', zelfs als ze mannelijk zijn.

Par exemple:
Je vais en Iran.                  (Ik ga naar Iran.)

Slide 31 - Diapositive

Voor steden
Voor steden gebruik je het woord 'à'.

Par exemple:
Je vais à Paris.                          (Ik ga naar Parijs.)
On est à Amsterdam.            (We zijn in Amsterdam.)

Slide 32 - Diapositive


Au travail!

Maak de opdrachten op het werkblad serieus. 

Slide 33 - Diapositive

Utiliser un dictionnaire
1️⃣ Zoek het hele woord op
Bij werkwoorden: zoek de infinitief (bijv. aller, jouer).
2️⃣ Kijk naar het woord
Is het een werkwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord?
3️⃣ Kies de betekenis die past bij de zin
Sommige woorden hebben meerdere betekenissen.
4️⃣ Controleer je vertaling
Klinkt je zin goed in het Nederlands?

Slide 34 - Diapositive


Compréhension Orale

Slide 35 - Diapositive

Les devoirs

Slide 36 - Diapositive