Vraagwoorden herhalen en vraagzinnen maken

• NT2
• ISK

Vraagwoorden

Wat leer je?

Aan het eind van de les kun je een vraagzin maken

met een vraagwoord.  

Welke vraagwoorden ken je nog?

Wie?

Wie is die man op de foto?

Dat is Isaak.

Wie komt morgen eten?Mijn moeder. 

Wat?

Wat ben je aan het doen?

Ik ben aan het verhuizen.

Wat zit in de dozen?

In de dozen zitten boeken, kussens en andere dingen. 

Waar?

Waar woon jij?

Ik woon in Franeker.

Waar is jouw jas?

Mijn jas hangt aan de kapstok.

Waarom?

Waarom ben je te laat?

Mijn bus reed niet.

Wanneer?

Wanneer is het zomervakantie? 

In juli. 

Wanneer is jouw afspraak?

Mijn afspraak is op 10 mei,

om 3 uur 's middags.

Hoe?

Hoe ga je naar school?

Ik ga met de fiets.

Hoe gaat het met jou?

Met mij gaat het goed.

Vraagzinnen maken met een vraagwoord

Vraagzin met een vraagwoord

 Hoe        heet     zij?

vraagwoord + werkwoord + wie/wat

        1.                       2.                    3.

Maak een vraag die begint met :
Wanneer ...........................................?

Maak een vraag die begint met :
Waar ........................................................?

Maak een vraag die begint met:
Hoe ..................................?

Maak een vraag die begint met:
Wat ..................................?

Vraagzinnen maken zonder een vraagwoord

Vraagzin zonder een vraagwoord

Gaat       Julia   naar de markt? markt?

werkwoord    +    wie/wat   +      rest

         1.                          2.                   3.

Je kunt vragen ook beginnen met een werkwoord.  

Het werkwoord staat dan op de eerste plaats.

Kom je vanavond naar huis?

werkwoord       wie of wat         rest (wanneer, wat, waar)

Wil                        je                          een kopje koffie?

Gaat                     Julia                     naar de markt?

Is                           de soep               klaar?

Eet                        Paul                     vanavond pizza?

Vinden                 jullie                    deze les moeilijk?

Begrijp                 je                          wat ik bedoel?

Begint de vraag met een werkwoord? 

Dan begint het antwoord altijd met ja of nee.

Koop jij groenten? Ja, ik koop groenten.

Koop je vlees? Nee, ik koop vis.

Maak een vraag.
Hij gaat naar school.

Maak een vraag.
De dokter werkt op vrijdag.

Maak een vraag:
Hij begrijpt de opdracht.

Maak een vraag.
Jij vindt het eten lekker.

Maak je een vraag met je of jij? Schrijf dan de ik-vorm.

Jij wilt een kopje koffie. -  Wil je een kopje koffie?

Jij gaat naar huis.            -  Ga jij naar de huis?

Jij vindt snoep lekker.    -  Vind jij snoep lekker?