hun/hen/zij en zinsontleding

Vandaag
Zinsontleding
Zij/hun/hen
Zelfstandig werken
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Vandaag
Zinsontleding
Zij/hun/hen
Zelfstandig werken

Slide 1 - Diapositive

Eerst even dit..
Zinsontleding
Persoonsvorm (pv): altijd een werkwoord
Zet de zin in een andere tijd. De persoonsvorm veranderd dan.

Werkwoordelijk gezegde (wg): Alle werkwoorden in de zin. Dus OOK de persoonsvorm.

Jantje heeft gisteren de hele dag gelopen voor een goed doel.

Slide 2 - Diapositive

En door....
Onderwerp: Wie of wat + wg.

De bibliotheek heeft heel veel boeken aan die vrouw meegegeven.
wg: heeft gegeven
Wie of wat heeft gegeven?
De bibliotheek = ow.

Slide 3 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Deze vind je door te vragen: Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp.
De bibliotheek heeft heel veel boeken aan die vrouw meegegeven.

Wie of wat heeft de bibliotheek meegegeven?
heel veel boeken = lv

Slide 4 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Aan wie of voor wie?
De bibliotheek heeft heel veel boeken aan die vrouw meegegeven.

Aan die vrouw = meewerkend voorwerp

Slide 5 - Diapositive

De jongen heeft zijn zusje een mooie ketting gegeven.
Werkwoordelijk gezegde?
A
De jongen
B
heeft
C
heeft gegeven
D
een mooie ketting

Slide 6 - Quiz

De jongen heeft zijn zusje een mooie ketting gegeven.
Onderwerp?
A
De jongen
B
zijn zusje
C
een mooie ketting
D
heeft gegeven

Slide 7 - Quiz

De jongen heeft zijn zusje een mooie ketting gegeven.
Lijdend voorwerp?
A
De jongen
B
zijn zusje
C
een mooie ketting
D
heeft gegeven

Slide 8 - Quiz

De jongen heeft zijn zusje een mooie ketting gegeven.
Meewerkend voorwerp?
A
De jongen
B
zijn zusje
C
een mooie ketting
D
heeft gegeven

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Vidéo

Slide 11 - Diapositive

Is het hun hebben of zij hebben?
Het is zij hebben of ze hebben.
• De scholieren hebben vakantie.
• Zij hebben vakantie.
• Ze hebben vakantie.
Hun hebben vakantie is dus fout.

Hun wordt meestal gebruikt als een bezittelijk voornaamwoord.
• De vakantie van de scholieren is bijna voorbij.
• Hun vakantie is bijna voorbij.

Hun als meewerkend voorwerp
• Ik geef een boek aan de scholieren.
• Ik geef hun een boek.

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Voorzetsel?
Voorzetsels zijn kooi- of kastwoorden (aan, bij, op, naast etc.)

Dan is het HEN.

Ik heb bij HEN gegeten.

Slide 14 - Diapositive

Geen voorzetsel
Kan je het er ook niet bij bedenken?

HEN

Ik heb hen in het boek zien lezen.
Maar kun je het er wel bij denken? 
Dan ook HEN

Slide 15 - Diapositive

Geen voorzetsel maar wel bij te bedenken?

 HUN

Ik heb hun de waarheid verteld.
Je kan er aan bij bedenken.

Slide 16 - Diapositive

Onderwerp?
Dan altijd ZE of ZIJ.

Slide 17 - Diapositive

Aan de slag

Maken opdrachten 12 t/m 16, 18 en 20 van Hoofdstuk 5 paragraaf 5.7

Slide 18 - Diapositive