Quiz Duits- einde lj 2
1 / 40
La durée de la leçon est: 45 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Wat is in het Duits: "Hoe gaat het met je?"
A
Wie geht es du?
B
Wie geht es dir?
C
Wie geht es dich?
Slide 3 - Quiz
Heeft Duitsland een koning of koningin?
A
Ja!
B
Nein!
Slide 4 - Quiz
Waar staat dit bekende Stadion?
A
Berlin
B
München
C
Köln
Slide 5 - Quiz
Waar staat dit gebouw?
A
Berlin
B
Hamburg
C
München
D
Frankreich
Slide 6 - Quiz
Richtig oder falsch?
De maanden schrijf je in het Duits met een Hoofdletter geschreven.
De maanden schrijf je in het Duits met een Hoofdletter geschreven.
A
richtig
B
falsch
Slide 7 - Quiz
richtig oder falsch? "die-woorden" noemen we onzijdig.
A
richtig
B
falsch
Slide 8 - Quiz
"mögen" betekent in het Nederlands:
Slide 9 - Question ouverte
Wat zijn de kleuren van de Duitse vlag (van boven naar beneden)?
A
zwart-rood-geel
B
rood-zwart-geel
C
geel-zwart-rood
Slide 10 - Quiz
Wie spät ist es?
A
Es ist Viertel vor fünf.
B
Es ist Viertel vor vier.
C
Es ist fast vier Uhr.
D
Es ist Viertel nach vier.
Slide 11 - Quiz
Wie spät ist es?
A
Es ist Viertel nach neun.
B
Es ist Viertel vor neun.
C
Es ist fast zehn Uhr.
D
Es ist Viertel nach acht.
Slide 12 - Quiz
Slide 13 - Diapositive
hoe
waarom
waar
wanneer
wat
waarheen
wie
woher
warum
wo
wann
wer
wohin
was
wie
waarvandaan
Slide 14 - Question de remorquage
Het Duitse voetbalteam wordt .. genoemd.
A
die Fußballspieler
B
die Mannschaft
Slide 15 - Quiz
Welke automerken komen uit Duitsland?
A
Audi, BMW, Porsche
B
Audi, Porsche, Renault
C
Volkswagen, BMW, Fiat
Slide 16 - Quiz
Wat is de oudste stad van Duitsland?
A
Oldenburg
B
Berlin
C
Trier
D
Stuttgart
Slide 17 - Quiz
Wie zie je op de achtergrond?
A
Steffi Graf
B
Angela Merkel
C
Claudia Pechstein
D
Helene Fischer
Slide 18 - Quiz
Hoeveel "Bundesländer" heeft Duitsland?
Tekst
A
12
B
14
C
16
D
10
Slide 19 - Quiz
Welk lied hebben we dit jaar behandeld?
A
Lieblingsmensch
B
Feuerwerk
C
Einmal um die Welt
D
Auf deine Freiheit
Slide 20 - Quiz
Welke woorden schrijf je in het Duits met een Hoofdletter?
A
werkwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
zelfstandige naamwoorden
D
bijwoorden
Slide 21 - Quiz
In welke maand start het "Oktoberfest"?
Slide 22 - Question ouverte
Slide 23 - Diapositive
Pasen
Pinksteren
Kerst
Oud en nieuw
Pfingsten
Ostern
Weihnachten
Silvester
Slide 24 - Question de remorquage
Op welk plaatje zie je: "Flammkuchen"?
A
B
C
Slide 25 - Quiz
Op welk plaatje zie je: "Lebkuchen"?
A
B
C
D
Slide 26 - Quiz
Waar staat de afkorting HARIBO voor?
A
Het is een merknaam. geen speciale betekenis
B
voornaam-achternaam-woonplaats van der bedenker
C
eerste letters van de kinderen van de bedenker
D
eerste letters van de huisdieren van de bedenke
Slide 27 - Quiz
Wat is bekend Duits snoep?
A
Lakritz
B
Fudge
C
Gummibären
D
Süßigkeiten
Slide 28 - Quiz
Wanneer viel de Berlijnse muur?
A
1958
B
1970
C
2018
D
1989
Slide 29 - Quiz
Onregelmatige werkwoorden: haben + sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
haben
hast
haben
habt
hat
Slide 30 - Question de remorquage
Onregelmatige werkwoorden: haben + sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
seid
sind
sind
Slide 31 - Question de remorquage
Tagen der Woche
Montag
Dienstag
Mittwoch
Donnerstag
Freitag
Samstag
Sonntag
Maandag
Dinsdag
Woensdag
Vrijdag
Zaterdag
Donderdag
Zondag
Slide 32 - Question de remorquage
Wortschatz
(der) Spaß
reiten
(der) Weltmeister
faul (=lui)
(das) Tor
schwimmen
(der) Zuschauer
klettern
(der) Körper
Fahrrad fahren
Fußball spielen
Hockey spielen
Slide 33 - Question de remorquage
Welk woord hoort in welke zin?
Was machen die ..... hier so in Hannover?
Ich spiele ..... mit Freunden Fußball oder Lasertag.
Ich bin ..... in Hannover.
Wie ..... tanzt ihr hier in der Tanzschule.
Ich bin so zweimal in der ..... .
heute
Leute
Woche
gerne
oft
Slide 34 - Question de remorquage
Wortschatz
het weekend
de ouders
de foto
de fiets
de vriend
de straat
nu
das Wochenende
die Eltern
das Bild
das Fahrrad
der Freund
die Straße
jetzt
Slide 35 - Question de remorquage
ich
du
er/ sie/ es
wir
ihr
sie/ Sie
Regelmatige werkwoorden
spielt
spielt
spielen
spielen
spielst
spiele
Slide 36 - Question de remorquage
Werkwoord dat je moet leren.
Werkwoord, waarvoor ik een regel ken.
sein
haben
machen
wohnen
kommen
Slide 37 - Question de remorquage
Sleep de woorden naar het juiste vak
Zwakke werkwoorden
sterke werkwoorden
machen
laufen
schlafen
tanzen
Slide 38 - Question de remorquage
Regelmatige werkwoorden
(FE)
E
ST
T
EN
T
EN
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
Bij welke persoonlijke voornaamwoorden komt er een -e voor de uitgang bij het vervoegen van werkwoorden met een stam op -d/-t?
e
e
e
