Werkwoorden: etre, avoir, aller en ww op ER herhalen

Les  verbes
C
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Les  verbes
C

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

timer
1:00

Slide 3 - Diapositive

Probeer het stencil nu uit je hoofd te maken.....

Slide 4 - Diapositive

Zet in de goede vorm:
Tu (aller) à Eindhoven.
A
vais
B
vas
C
va
D
allons

Slide 5 - Quiz

Zet in de goede vorm:
Vous (aller) à Lille.
A
vas
B
allons
C
va
D
allez

Slide 6 - Quiz

Zet in de goede vorm:
Mon père (aller) à Paris.
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 7 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Zij gaat
A
je vais
B
tu vas
C
il va
D
elle va

Slide 8 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Wij gaan
A
tu vas
B
il va
C
nous allons
D
ils vont

Slide 9 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Ik ga
A
je vais
B
tu vas
C
il va
D
ils vont

Slide 10 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Zij gaan
A
elle va
B
il va
C
nous allons
D
ils vont

Slide 11 - Quiz

   ww
-er
Wat weet je van het werkwoord
op -er ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 12 - Carte mentale

regelmatig
fermer, trouver, habiter, detester, visiter, noter, ecouter. 
adorer, aimer, jouer
travailler, chercher,
remarquer, sonner,

Leer 2 kanten op :
F>N  &  N>F
2. plak:
-e, -es, -e
-ons, -ez, -ent

1. haal -er eraf
ww -er

Slide 13 - Carte mentale

Ezelsbruggetje ww -er
een  eskimo  eet  ons  ezeltje  enthousiast
je
tu
il
elle
on
nous
vous
ils
elles

Slide 14 - Diapositive

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on, c' est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles ont
schrijf in je schrift als je het nog moeilijk vindt!

Slide 15 - Diapositive

ww -er (donner)

Je donne
Tu donnes
Il, elle, on donne

nous donnons
vous donnez
ils, elles donnent
schrijf in je schrift als je het nog moeilijk vindt!

Slide 16 - Diapositive

zijn =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 17 - Quiz

hebben =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 18 - Quiz

Werkwoorden op -er
chercher
habiter
travailler
jouer
parler
aimer
spelen
houden van
zoeken
wonen
praten
werken

Slide 19 - Question de remorquage

elles (avoir)
A
vont
B
sont
C
ont
D
font

Slide 20 - Quiz

nous (avoir)
A
sommes
B
allons
C
avez
D
avons

Slide 21 - Quiz

nous (travailler)
A
travaillez
B
travaillent
C
travaillent
D
travaillons

Slide 22 - Quiz

elle (avoir)
A
va
B
est
C
ont
D
a

Slide 23 - Quiz

elle (parler)
A
parlent
B
parles
C
parlez
D
parle

Slide 24 - Quiz

tu (avoir)
A
es
B
as
C
va
D
est

Slide 25 - Quiz

Vous (être)
A
êtes
B
avez
C
ont
D
allez

Slide 26 - Quiz

Tu (être)
A
as
B
est
C
es
D
vas

Slide 27 - Quiz

Tu (sonner)
A
sonne
B
sonnons
C
sonnes
D
sonnent

Slide 28 - Quiz

J' (habiter)
A
habite
B
habites
C
habitons
D
habites

Slide 29 - Quiz

Nous (être)
A
allons
B
avons
C
êtes
D
sommes

Slide 30 - Quiz

Marie et Pierre (être)
A
est
B
sont
C
ont
D
sommes

Slide 31 - Quiz

elles (remarquer)
A
remarque
B
remarquent
C
remarques
D
remarquez

Slide 32 - Quiz

Ma mère .... très sévère
A
est
B
as
C
es
D
va

Slide 33 - Quiz

Je .... une fille.
A
est
B
habite
C
suis
D
as

Slide 34 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  praten
E. jij / je woont
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  habites
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  parlons
6.  elle  a

Slide 35 - Question de remorquage

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u kijkt/jullie kijken
B. zij zijn
C.  ik  houd van
D.  men  is / wij hebben
E.  ik  heb
F. jullie  zijn
1.  vous  regardez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  j'aime
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 36 - Question de remorquage

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u speelt/jullie spelen
B. zij hebben een hekel aan
C. hij schrijft op
D.  jij belt aan
E.  ik  hou van
F. wij wonen
1.  vous  jouez
2.  j'aime
3.  elles detestent
4. il note
5.  tu sonnes
6. nous habitons

Slide 37 - Question de remorquage

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

D. u nodigt uit
A. zij eten
B. hij geeft
F.  jij danst
E.  ik  zoek
C. wij vinden
1.  vous  invitez
2.  je cherche
3.  elles mangent
4. il donne
5.  tu danses
6. nous trouvons

Slide 38 - Question de remorquage

Slide 39 - Diapositive

Ouvre ton livre à la page 22, exercice 16

Slide 40 - Diapositive