4.1.3 persoonsvorm en voegwoord

• Taal / spelling
• Basisschool
• Groep 5,6

Persoonsvorm

Is altijd een werkwoord. 

Geeft aan wat iets of iemand doet. 

Kun je vinden door een vraagzin te maken.

Ik liep naar de auto.

Liep ik naar de auto?

Persoonsvorm of niet?
Het KORAAL wordt bedreigd.

1. Ja
2. Nee

Persoonsvorm of niet?
De walvis IS een zoogdier.

1. Ja
2. Nee

Persoonsvorm of niet?
Het veulen DRINKT bij zijn moeder.

1. Ja
2. Nee

Persoonsvorm of niet?
De aapjes zitten op ZIJN rug.

1. Ja
2. Nee

Persoonsvorm of niet?
De directeur OPENT de deuren.

1. Ja
2. Nee

Persoonsvorm of niet?
De BEZOEKERS kijken hun ogen uit.

1. Ja
2. Nee

Persoonsvorm of niet?
De reptielen zitten ACHTER een glas.

1. Ja
2. Nee

Voegwoord

Maakt twee zinnen aan elkaar vast. 

Hij voegt ze als cement samen.

Ik ga naar huis. 

Ik ben ziek.

Ik ga naar huis, want ik ben ziek.

Voorbeelden voegwoorden

 en, maar, of, dan, dus, want, dat, voordat, nadat, tot,

 terwijl, als, toen, omdat, doordat, zodat

Komma

Voor het voegwoord, staat altijd een komma. Behalve bij de voegwoorden en / of  

Ik wil naar huis, maar ik moet op school blijven. 

Marja doet de deur open en laat iedereen binnen.

Wat is het voegwoord?
Mama bakt een taart, terwijl papa tv kijkt.

Wat is het voegwoord?
Oma begint te zingen, als iedereen er is.

Wat is het voegwoord?
Mama haalt taart, hoewel die best duur is.

Wat is het voegwoord?
Oma zwaait met haar handen, maar dan gaat het fout.

Wat is het voegwoord?
De taart valt, wanneer oma tegen haar aanbotst.

Maar Marja vindt het niet erg, omdat het feest is.