Grammaire H

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1

Lesdoelen

• Aan het einde van deze les, kun je het persoonlijk voornaamwoord gebruiken. 
• Aan het einde van deze les kun je het werkwoord avoir gebruiken.

Het persoonlijk voornaamwoord

ik

jij

hij

zij

men

wij

wij

jullie

u

zij

zij

Het persoonlijk voornaamwoord

ik

jij

hij

zij

men

wij

wij

jullie

u

zij

zij

je

tu

il

elle

on

on

nous

vous

vous

ils

elles

Het persoonlijk voornaamwoord

ik

jij

hij

zij

men

wij

wij

jullie

u

zij

zij

je

tu

il

elle

on

on

nous

vous

vous

ils

elles

on heeft 2 betekenissen

Het persoonlijk voornaamwoord

ik

jij

hij

zij

men

wij

wij

jullie

u

zij

zij

je

tu

il

elle

on

on

nous

vous

vous

ils

elles

on heeft 2 betekenissen

vous heeft 2 betekenissen

Het persoonlijk voornaamwoord

ik

jij

hij

zij

men

wij

wij

jullie

u

zij

zij

je

tu

il

elle

on

on

nous

vous

vous

ils

elles

on heeft 2 betekenissen

vous heeft 2 betekenissen

meervoud

Het persoonlijk voornaamwoord

meervoud

ik

jij

hij

zij

men

wij

je

tu

il

elle

on

on

on heeft 2 betekenissen

vous heeft 2 betekenissen

wij

jullie

u

zij

zij

nous

vous

vous

ils

elles

tu

il

elle

nous

ils

je

vous

on

elles

zij (enk)

zij (v, mv)

ik

jullie

hij

wij/men

zij (m, mv)

jij

wij

u

Het werkwoord avoir

Het werkwoord avoir

hebben

Het werkwoord avoir

hebben

Onregelmatig

Het werkwoord avoir

hebben

Onregelmatig

net als in het NL

Het werkwoord avoir

hebben

Onregelmatig

net als in het NL

Uit je hoofd leren

Het werkwoord avoir

hebben

Onregelmatig

net als in het NL

Uit je hoofd leren

Super super super super super

Het werkwoord avoir

hebben

Onregelmatig

net als in het NL

Uit je hoofd leren

Super super super super super

belangrijk!!!!

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

tu as

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

tu as

il a

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

tu as

il a

elle a

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

tu as

il a

elle a

on a

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

tu as

il a

elle a

on a

on a

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

tu as

il a

elle a

on a

on a

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

nous avons

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

tu as

il a

elle a

on a

on a

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

nous avons

vous avez

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

tu as

il a

elle a

on a

on a

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

nous avons

vous avez

vous avez

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

tu as

il a

elle a

on a

on a

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

nous avons

vous avez

vous avez

ils ont 

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

tu as

il a

elle a

on a

on a

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

nous avons

vous avez

vous avez

ils ont 

elles ont

Het werkwoord avoir

hebben

j'ai

tu as

il / elle / on a

nous avons

vous avez

ils / elles ont

Tu ... une soeur?

1. ai
2. a
3. as
4. avons

Vous ... un cours de français.

1. avons
2. avez
3. ont
4. as

Elles ... les cheveux blonds.

1. ai
2. a
3. avez
4. ont

Il ... un petit chat.

1. a
2. as
3. avez
4. ont

Nous ... un stylo bleu.

1. a
2. as
3. avons
4. ont

Reflectie:
Kun jij het werkwoord avoir gebruiken?