La maison (2)
1 / 30
La durée de la leçon est: 45 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
La cave
La chambre
la salle de bains
la cuisine
le jardin
le garage
Slide 2 - Question de remorquage
L'escalier
La cave
Le bureau
Le living/ le salon
La salle de bains
La cuisine
La terrasse
Le garage
Les toilettes
Le grenier
Slide 3 - Question de remorquage
Conjugue le verbe entre (..)
La maison ..... 5 chambres (avoir)
La maison ..... 5 chambres (avoir)
Slide 4 - Question ouverte
Conjugue le verbe entre (..)
Les voitures ..... dans le garage (être)
Les voitures ..... dans le garage (être)
Slide 5 - Question ouverte
Conjugue le verbe entre (..)
Nous .... dans une grande maison (habiter)
Nous .... dans une grande maison (habiter)
Slide 6 - Question ouverte
Conjugue le verbe entre (..)
Vous .... la télévision dans le salon? (regarder)
Vous .... la télévision dans le salon? (regarder)
Slide 7 - Question ouverte
Traduis:
Het huis heeft een tuin
Het huis heeft een tuin
Slide 8 - Question ouverte
Traduis:
Jij doet het licht aan in de slaapkamer
Jij doet het licht aan in de slaapkamer
Slide 9 - Question ouverte
Slide 10 - Diapositive
1: Je suis la salle où toute la famille peut dîner
Slide 11 - Question ouverte
2: Je suis la pièce où tu prépares le dîner
Slide 12 - Question ouverte
3: Tu te douches ici
Slide 13 - Question ouverte
5: Tu regardes la télévision ici
Slide 14 - Question ouverte
Slide 15 - Vidéo
Waar heeft de opa gewerkt?
In de ....
In de ....
Slide 16 - Question ouverte
1. Waar is oma aan het lezen? Op het ..
2. Wat leest ze? ..
2. Wat leest ze? ..
Slide 17 - Question ouverte
Waar heeft moeder staan klussen?
In de ....
In de ....
Slide 18 - Question ouverte
Waar hebben de oom en tante afgelopen zondag flink gewerkt? En wat hebben ze gemaakt?
Slide 19 - Question ouverte
In welke kamer maakten de neefjes, nichtjes, broers en zussen elkaar bang?
Slide 20 - Question ouverte
Waar speelt men viool? In de ..
Slide 21 - Question ouverte
Slide 22 - Diapositive
Je vais
Ils/elles vont
Nous allons
On va
Vous allez
Il/elle va
Tu vas
Hij/zij gaat
Ik ga
Jullie gaan
U gaat
Wij gaan
Jij gaat
Men gaat, we gaan
Zij gaan
Slide 23 - Question de remorquage
wij gaan
A
vous allez
B
ils vont
C
nous allons
D
je vais
Slide 24 - Quiz
zij gaat
A
il va
B
elle va
C
elles vont
D
tu vas
Slide 25 - Quiz
zij gaan
A
ils vont
B
vous allez
C
nous allons
D
elles vont
Slide 26 - Quiz
jij gaat
A
elle vas
B
je vais
C
il va
D
tu vas
Slide 27 - Quiz
wij gaan
Slide 28 - Question ouverte
ik ga
Slide 29 - Question ouverte
u gaat
