Kader 3 Spelling en Grammatica
1 / 16
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Diapositive
inbreken - hij breekt in - hij brak in -
hij heeft .....
hij heeft .....
Slide 6 - Question ouverte
verdenken - hij .... - hij verdacht -
hij heeft verdacht
hij heeft verdacht
Slide 7 - Question ouverte
uitladen - hij laadt uit - hij laadde uit
hij heeft uitgeladen
hij heeft uitgeladen
Slide 8 - Question ouverte
betekenen - hij .. (t.t.) - hij .. (v.t.) - hij heeft .. (volt. dw.)
Slide 9 - Question ouverte
De verdachte ... (ontkennen - tt) de beschuldiging van de politie.
A
ontkend
B
ontkent
C
ontkende
D
heeft ontkend
Slide 10 - Quiz
De politie heeft .. (beredeneren volt. dw.)
A
beredeneert
B
beredeneerd
C
beredeneerdt
D
beredenerd
Slide 11 - Quiz
De politie heeft beredeneerd waar de dader ... (zich bevinden - t.t.)
A
zich bevond
B
zich bevind
C
zich bevindt
D
zich be vind
Slide 12 - Quiz
De afloop ... (verbazen - v.t.) haar.
A
verbasde
B
verbaazde
C
verbaast
D
verbaasde
Slide 13 - Quiz
Slide 14 - Diapositive
Vragen over de toets "Schrijfvaardigheid"?
