H4 - Konjunktiv II

Konjunktiv II - zou vorm
Konjunktiv II
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Konjunktiv II - zou vorm
Konjunktiv II

Slide 1 - Diapositive

Konjunktiv II - zou-vorm
 1. Wordt gebruikt om je beleefd en vriendelijk uit te drukken.

2. Wordt gebruikt om een wens uit te drukken. 

3. Wordt gebruikt om een irreële situatie te beschrijven



Slide 2 - Diapositive

Konjuktiv II - Merkmale
1. De Konjunktiv II drukt in het Nederlands de zou-vorm uit:
   -zou kunnen, zou zijn, zou willen, zou moeten, zou hebben, etc.
    In het Duits gebruik je vaak het werkwoord 'würden' (zouden)

2. In de Konjunktiv II worden de modale werkwoorden en de
    onregelmatige woorden haben, sein net iets anders vervoegd dan
    de reguliere zou vorm.

Slide 3 - Diapositive

Hoe maak je de Konjunktiv II ?
Hoofdregel: een vervoegde vorm van würden + de infinitief van een regelmatig werkwoord!

Beispiele:
Ich würde das nicht machen.
Wie würdet ihr diese Aufgabe lösen ?
Wir würden gerne ein Eis kaufen.
ich würde
du würdest
er/sie/es würde
wir würden
ihr würdet
sie würden
Sie würden

Slide 4 - Diapositive

Uitzonderingen
1. De werkwoorden: werden, haben, sein  hebben een eigen konjunktiv vorm

2. Modale hulpwerkwoorden (dürfen, können, mögen, müssen, wissen, sollen en wollen) hebben een eigen konjunktiv vorm. 

Slide 5 - Diapositive

Konjunktiv II: haben, sein, werden
Stam van de verleden tijd + umlaut + uitgang (komen overeen met de uitgangen van verleden tijd zwakke werkwoorden (-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten)

Slide 6 - Diapositive

Konjunktiv II: Die Modalverben
-> De uitgangen zijn hetzelfde als bij de onvoltooid verleden tijd van werkwoorden (-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten)

Slide 7 - Diapositive

Ergänze mit der richtigen Konjunktiv II- form:

______________ ( haben) du vielleicht Morgen Zeit für mich?
A
hatte
B
hattest
C
hast
D
hättest

Slide 8 - Quiz

Ergänze mit der richtigen Konjunktiv II- form:

Er ____________ ( willen) keine Hausaufgaben machen.
A
mochte
B
möchtet
C
möchte
D
mochtet

Slide 9 - Quiz

Wenn ich genug Geld (.....), (......) ich ein Pferd kaufen.
A
hätte, würde
B
hatte, würde
C
hätte, wurde
D
hatte, wurde

Slide 10 - Quiz

Dat zou mooi zijn!
A
Das würde schön sein!
B
Das sei schön!
C
Das ware schön!
D
Das wäre schön!

Slide 11 - Quiz

Das Adjektiv = bijvoeglijk nw.

Slide 12 - Diapositive

Wat is een Adjektiv?
een Adjektiv = een bijvoeglijk naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord...
  • zegt iets over een zelfstandig naamwoord; 
  •   betreft vaak een eigenschap of een kenmerk;
  •  staat vaak vóór het zelfstandig naamwoord.


Voorbeeld: Mijn oom heeft een mooie auto. 
Auf Deutsch: Mein Onkel hat ein schönes Auto.

Slide 13 - Diapositive

Vervoegen van het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord krijgt een uitgang. De uitgang van het bijvoeglijk naamwoord is afhankelijk van:
1. het woord dat eraan voorafgaat (woord uit de der-Gruppe, de ein-Gruppe of de afwezigheid ervan (nichts-Gruppe)).
2. De naamval van de woordgroep. 
3. Het getal (enkel- of meervoud). 
4. het geslacht (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig) van het zelfstandig naamwoord. 

Slide 14 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe

Slide 15 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord: Ein-Gruppe

Slide 16 - Diapositive

Voorbeeld:
Ein ...  groß... Haus gefällt mir gut!

=> geslacht van 'Haus' ?
=> naamval van het zinsdeel?

Slide 17 - Diapositive

Voorbeeld:
=> geslacht van 'Haus' ?    das Haus - onzijdig
=> naamval van het zinsdeel?  onderw. = 1e nvl.

                Ein- großes Haus gefällt mir!

Slide 18 - Diapositive

opmerkingen
1. Twee of meer bijvoeglijke naamwoorden voor hetzelfde zelfstandige naamwoord hebben dezelfde uitgang. 
dieser große, nette Mann spielt in unserer Mannschaft.



Slide 19 - Diapositive

Ein ... jung... Frau hat uns geholfen.
A
- -e
B
- -es
C
-en -en
D
-e -e

Slide 20 - Quiz

Ich habe diese braun... Schuhe (mv).
A
-e
B
-en
C
-er
D
-em

Slide 21 - Quiz

Er trägt meinen blau... Pulli (m).
A
-e
B
-er
C
-en
D
-em

Slide 22 - Quiz

Mein Bruder hat ein gelb...... T-Shirt (0) bekommen.
A
-en
B
-es
C
-e
D
-er

Slide 23 - Quiz

Wir fahren mit (d)... rot..... Boot (o).
A
dem -en
B
den -en
C
das -e
D
dem -em

Slide 24 - Quiz

Ein groß..... Mann kaufte ein Eis.
A
-en
B
-e
C
-es
D
-er

Slide 25 - Quiz

Durch (d)... rot... Hose (v) siehst du hübsch aus!
A
die -e
B
der -er
C
dem -en
D
das -es

Slide 26 - Quiz