Grammatica zinsdelen les 3 en 4

Nederlands 
2TAB

1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Nederlands 
2TAB

Slide 1 - Diapositive

timer
2:00
Je hebt 2 minuten om: 
- Je boeken te pakken 
- Pen te pakken 
- Toiletbezoek 
- Iets uit het kluisje te halen

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Wat gaan we doen vandaag?

- Uitleg paragraaf 6
- Herhalen paragraaf 2 en 4
- Aan de slag 
- Tijd over? Lezen


Aan het eind van de les: 
- Weet je hoe je in een zin de persoonsvorm, het onderwerp,
het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp kunt vinden.
- Je kunt enkelvoudige en samengestelde zinnen herkennen.
- Weet je wat het meewerkend voorwerp is






Slide 4 - Diapositive

Het meewerkend
In zinnen met een lijdend voorwerp (lv) kan ook een meewerkend voorwerp (mv) staan.
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het is vaak een mens of een dier. Het meewerkend voorwerp komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (antwoorden, beloven, uitleggen) of met ‘geven’ (overhandigen, betalen). 
voorwerp (mv)

Slide 5 - Diapositive

Het meewerkend
  • Let op: niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp!
  • Het mv is namelijk het antwoord op de vraag: aan of voor wie + wg + ow + lv?
    Wij hebben mijn neefje voor zijn verjaardag een bioscoopbon gegeven.
    Aan of voor wie hebben wij een bioscoopbon gegeven? -> mijn neefje.
voorwerp (mv)

Slide 6 - Diapositive

Wat is het meewerkend voorwerp?

De docent heeft mij de betekenis van het meewerkend voorwerp uitgelegd
A
De docent
B
de betekenis
C
het meewerkend voorwerp
D
mij

Slide 7 - Quiz

meewerkend voorwerp
Mijn iPad
heb
ik
het tweede uur
aan Joey
uitgeleend.

Slide 8 - Question de remorquage

Ik help hem.
Ik zie haar.
Wij geven jullie iets.
Geef die man eens een hand!
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 9 - Question de remorquage

Dit onderdeel vind ik moeilijk
persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
samengestelde zinnen
meewerkend voorwerp

Slide 10 - Sondage

Deze zwart-wit foto laat heel duidelijk de historische voetstap op de maan zien.
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Onderwerp
Ander zinsdeel
Deze zwart-wit foto
de historische voetstap op de maan
heel duidelijk
laat zien

Slide 11 - Question de remorquage

Hoe start ik met ontleden?
Persoonvorm: tijdproef/getalproef/vraagproef
Werkwoordelijk gezegde: Alle werkwoorden in een zin
Onderwerp: Wie/Wat + PV
Lijdend voorwerp: Wat/Wie + WG + onderwerp?

Norah heeft een warme winterjas gekocht.

Norah |   heeft   | een warme winterjas | gekocht.
  ow       pv+wwg                   lv                               wwg

Slide 12 - Diapositive

Samengestelde zinnen

Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm.

Als je twee enkelvoudige zinnen aan elkaar plakt, krijg je een samengestelde zin.
Een samengestelde zin heeft twee (of meer) persoonsvormen.

Slide 13 - Diapositive

Samengestelde zinnen
Enkelvoudige zinnen
Samengestelde zinnen
Hakan kiest de muziek uit.
Britt maakt de hapjes.
Hakan kiest de muziek en Britt maakt de hapjes.
Ik fluit een liedje.
Ik fiets naar school.
Ik fluit een liedje, terwijl ik naar school fiets.
Het gaat morgen regenen.
De sportdag is uitgesteld.
Omdat het morgen gaat regenen, is de sportdag is uitgesteld.
In een samengestelde zin staat ook een voegwoord: een woord waarmee je de zinnen aan elkaar plakt. Voegwoorden zijn bijvoorbeeld: en, terwijl, omdat, zodat, nadat, als, toen, want, maar, of, dus. Vaak staat het voegwoord tussen de twee zinnen, maar het kan ook vooraan staan. Een voegwoord geeft een verband aan.

Slide 14 - Diapositive

Ze misten het concert, omdat de kaartjes waren uitverkocht.
Wat zijn de persoonsvormen?
A
misten
B
misten, waren
C
misten, waren uitverkocht
D
waren uitverkocht

Slide 15 - Quiz

Benoem het *zinsdeel*.

Waar *staat* die nieuwe auto?
A
onderwerp
B
persoonsvorm
C
persoonsvorm, maar tegelijk ook werkwoordelijk gezegde
D
lijdend voorwerp

Slide 16 - Quiz

Benoem het *zinsdeel*.

De winnaar krijgt *een gouden medaille*.
A
onderwerp
B
persoonsvorm
C
persoonsvorm, maar tegelijk ook werkwoordelijk gezegde
D
lijdend voorwerp

Slide 17 - Quiz

Beschrijf in één zin wat er gebeurt op deze drie afbeeldingen.
Gebruik in de zin het werkwoord ‘geven’ of het werkwoord ‘krijgen’.

Slide 18 - Question ouverte

Wat?
Cursus 5 Grammatica woordsoorten
 §4: Samengestelde zinnen. Opdracht 1 t/m 5 
online afmaken.
§6: Meewerkend voorwerp Opdracht 1 t/m 6
online
Hoe?
Zelfstandig. Maak de opdrachten via de online methode.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
15 minuten. 
Klaar?
Oefen de basis extra goed in de online methode.
Oefenen (huiswerkopdrachten)
timer
15:00

Slide 19 - Diapositive

Welke proef om een persoonsvorm te vinden is NIET betrouwbaar en waarom?

Slide 20 - Question ouverte

Hoe vind je het onderwerp?

Slide 21 - Question ouverte

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + wg?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + ow?
D
Wie/wat + wg + ow?

Slide 22 - Quiz

Samengestelde zinnen hebben altijd
A
maar 1 persoonsvorm
B
hebben geen persoonsvorm
C
geen idee
D
meerdere persoonsvormen

Slide 23 - Quiz