Alphen A2B21 9 maart

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

We herhalen de grammatica:

scheidbare werkwoorden

modale werkwoorden

de voltooide tijd

de voornaamwoorden

De kinderen ..................... de drukke weg niet alleen .....................

1. hebben, geoversteekt
2. over, steken
3. kun, oversteken
4. mogen, oversteken

Wij .................... minder autorijden door de hoge benzineprijs.

1. zal
2. kunnen
3. gemoeten
4. hebben

Sebastiaan .................... nog tien euro van David.................

1. terug, krijgt
2. krijgt, terug
3. krijg, terug
4. terug, krijgen

.................... oma laat ................... auto altijd repareren bij de garage in het dorp.

1. Jou, jou
2. Hem, haar
3. Hen, hun
4. Mijn, haar

...................... je de boodschappen al ......................?

1. Rekent, af
2. Zal, afgerekend
3. Heb, afgerekend
4. Af, rekenen

................... je al met de nieuwe auto .....................?

1. Heb, gereden
2. Is, gereden
3. Heb, gerijden
4. Bent, gerijden

Ik denk dat jullie de grammatica goed .................... ....................!

1. begrijpen, hebben
2. hebben, begrepen
3. hebt, begrijpt
4. heeft, gebegrijpt

De wetenschappers ..................... nooit in die theorie ...................

1. is, gelooft
2. hebben, gebeloofd
3. heeft, geloven
4. hebben, geloofd

Wanneer .................. de laatste feestgangers .......................?

1. is, vertrekken
2. hebben, vertrokken
3. zijn, vertrokken
4. zijn, vertrekt

Ondanks de vele ruzies ..................... haar ouders bij elkaar ....................

1. zijn, gebleven
2. bent, geblijft
3. is, gebleefd
4. zijn, geblijven

Wanneer ................... we op vakantie gaan?

1. moet
2. hebben
3. zullen
4. wilt

Je ................... natuurlijk een vraag .................

1. zullen, stellen
2. mag, stellen
3. zul, stellen
4. moet, stelt

Heb je ....................... spullen aan ................. gegeven?

1. jij, zij
2. jou, hun
3. jouw, hen
4. je, hij

Julia is vorige week 24 jaar .................. (worden)

Wat heb je in de vakantie ...................? (doen)

De bruid heeft voor een satijnen sluier ................... (kiezen)

Jennifer heeft de bagage naar het station ................. (brengen)

Jullie hebben alle chips ......................... (opeten)

Het publiek is ....................... tijdens het applaus. (opstaan)

De toeristen hebben mooie schelpen ................. (vinden)

Dostojevsky heeft mooie romans .................... (schrijven)