Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
Oorzaak en gevolg
Slide 1 - Diapositive
Planning
Wat is een oorzaak? Hoe kun je die herkennen?
Wat is een gevolg? Hoe kun je die herkennen?
Slide 2 - Diapositive
Leerdoelen
Aan het einde van de les kan je in eigen woorden uitleggen wat een oorzaak is en hoe je deze kan herkennen.
Aan het einde van de les kan je in eigen woorden uitleggen wat een gevolg is en hoe je deze kan herkennen.
Slide 3 - Diapositive
Wat is een oorzaak?
Slide 4 - Question ouverte
Oorzaak
Waarom een gebeurtenis plaats vind.
Hiervoor kun je een vraag gebruiken die begint met: "Waardoor...?"
Als je bezig bent met het beantwoorden van deze waardoor-vraag, dan zoek je naar oorzaken.
Slide 5 - Diapositive
Opdracht
Wat kunnen mogelijke oorzaken zijn van de gebeurtenis op het bord
Slide 6 - Diapositive
Wat is een gevolg?
Slide 7 - Question ouverte
Gevolgen
De ene gebeurtenis zorgt weer voor andere gebeurtenissen.
Dat zijn gevolgen.
Slide 8 - Diapositive
Wat zijn signaalwoorden?
Slide 9 - Question ouverte
Weet je een paar signaalwoorden waaraan we oorzaak en gevolg kunnen herkennen?
Slide 10 - Question ouverte
Signaalwoorden
Doordat, daardoor, als gevolg van, waardoor, hierdoor.
Slide 11 - Diapositive
Oefening: herken de oorzaak
Lees de volgende zin: 'Het vliegtuig landde veilig, omdat de piloot snel handelde.' Welke oorzaak wordt er gebruikt in deze zin?
Slide 12 - Diapositive
Oefening: herken het signaalwoord
Lees de volgende zin: 'Doordat hij zijn huiswerk niet maakte, haalde hij een onvoldoende.' Welk signaalwoord wordt hier gebruikt?
Slide 13 - Diapositive
Oorzaak of gevolg?
Lees de volgende zin: 'De brandweer bluste de brand en de bewoners konden veilig naar buiten.' Is 'De brandweer bluste de brand' een oorzaak of een gevolg?
Slide 14 - Diapositive
Oefening: maak een zin met signaalwoord
Maak een zin met het signaalwoord 'als gevolg van'.
Slide 15 - Diapositive
Oefening: vul het signaalwoord in
Vul het juiste signaalwoord in: 'Hij kon niet slapen, _____ hij had te veel koffie gedronken.'
Slide 16 - Diapositive
Oefening: vul het signaalwoord in
Vul het juiste signaalwoord in: 'Hij kon niet slapen, _____ hij had te veel koffie gedronken.'
Slide 17 - Diapositive
Opdracht
Maak het werkblad wat je van de docent hebt gekregen.