1. De docent (worden) _______________ boos omdat we hele tijd kletsten.
2. PSV en Vitesse (winnen) _______________ dit weekend allebei hun wedstrijd.
3. Die jongens (steken) _______________ de weg over zonder te kijken.
4. We (weten) _______________ het antwoord echt niet.
het podium met een glimlach.
De scheidsrechter (fluiten)
de vorige keer een stuk beter.