myp_FA

1 / 28
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Startklaar
  • Oortjes weg, telefoon in het zakkie
  • Jas uit, tas van de tafel
  • Map + pen op tafel
  • Laptop dicht op tafel
      
       
         
timer
2:30

Slide 2 - Slide

Welkom bij Individuals & Societies
Unit 3: Van overleven naar leven
Learner Profile: Zorgzaam
ATL: Pas vaardigheden en kennis toe in onbekende situaties
Related concepts: innovatie en revolutie
Key concept: ontwikkeling
Innovatie leidt tot revolutie en ontwikkeling
Global context: Scientific and technical innovation

Slide 3 - Slide

Programma 

  • Aantekeningen maken
  • Opdracht 
  • Afsluiting

Slide 4 - Slide

Wat is arbeidsproductiviteit?
A
Product voor een medewerker
B
Dehoeveelheid producten die een werknemer kan maken in een bepaalde tijd
C
De productie per baas
D
De productie in heel Nederland

Slide 5 - Quiz

Bedrijven streven naar een hoge arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:
A
scholing
B
prestatieloon
C
verbeteren van arbeidsomstandigheden
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 6 - Quiz

Wat is het voordeel van snelle en goedkope productie voor consumenten?

Slide 7 - Open question

Productiefactoren
Alles wat nodig is om een product te produceren noemen we productiefactoren.

We kennen er 4:

  • Kapitaal
  • Arbeid 
  • Natuur
  • Ondernemerschap 

Slide 8 - Slide

Productiefactoren
  • Kapitaal
Geld en machines die nodig zijn om te investeren of produceren. Voorbeeld: een bakkerij heeft een over en een kassasysteem nodig. 

  • Arbeid
Het werk dat verricht wordt door mensen. Voorbeeld: een bakkerij heeft een bakker en een verkoper in dienst. 

  • Natuur
Alle grondstoffen die je nodig hebt om te produceren: Voorbeeld: een bakkerij heeft graan nodig voor meel en een spijkerbroekenfabrikant heeft katoen nodig.

  • Ondernemerschap 
Mensen die een onderneming starten en de producten aanbieden op de markt. Denk aan de eigenaar van een bakkerij of winkel. 

Slide 9 - Slide

BEDRIJFSKOSTEN 
De kosten om een bedrijf te laten functioneren

Voorbeelden van bedrijfskosten
  • huurkosten
  • loonkosten
  • reclamekosten
  • inkoopkosten 
 




Slide 10 - Slide

Variabele kosten
Variabele kosten: zijn kosten die afhankelijk zijn van van de verkoop(afzet). Hoe meer je van iets verkoopt hoe meer kosten je bijvoorbeeld maakt. 

  • Grondstoffen: Bijvoorbeeld meel en suiker voor een bakker. Hoe meer brood hij bakt, hoe meer grondstoffen nodig zijn.
  • Inkoop van handelsgoederen: Bijvoorbeeld inkopen van t-shirts bij een kledingwinkel. Meer verkoop = meer inkopen.
  • Verpakkingsmateriaal: Hoe meer producten je maakt, hoe meer verpakkingen je nodig hebt.

Slide 11 - Slide

Constante kosten
Constante kosten: vaste kosten die niet afhankelijk zijn van de verkoop. Denk aan de huur van een bedrijfspand. Die blijft hetzelfde ongeacht hoe veel je verkoopt. 

  • Huur van een pand: Dit blijft hetzelfde, of je nu veel of weinig produceert.
  • Vaste salarissen van personeel: Zoals de directeur of vaste medewerkers met een vast contract.
  • Verzekeringen: Zoals een bedrijfs- of inventarisverzekering.
  • Afschrijvingskosten: zoals bedrijfsauto, laptops, machines etc. 

Slide 12 - Slide

Een bakker bakt elke dag brood. Hij betaalt elke maand €1.500 huur voor zijn winkelpand. Daarnaast kost elk brood dat hij bakt €0,50 aan meel en andere ingrediënten. Wat is een voorbeeld van een variabele kost voor de bakker?
A
De huur van €1.500 voor het winkelpand
B
Het meel van €0,50 per brood
C
De verzekering van het bedrijfspand

Slide 13 - Quiz

Constante kosten
Variabele kosten
Afschrijvingskosten
Huurkosten
Kosten van grondstoffen
Verzekeringskosten
Loonkosten
Kosten voor materiaal

Slide 14 - Drag question

nul uren contract
Vaste personeel
Inkoop-
kosten
Huur-
kosten
Vaste kosten
Variabele kosten

Slide 15 - Drag question

Afschrijvingskosten 
Wanneer een bedrijf een machine aanschaft, wordt deze door gebruik ieder jaar minder waard. Deze waardevermindering worden gezien als kosten. 
De jaarlijkse waardevermindering kan berekend worden met de onderstaande formule:

Afschrijving per jaar = (aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren 

Slide 16 - Slide

Een bestelbus is aangeschaft voor € 17.800. De restwaarde na 5 gebruiksjaren is € 3.500. Wat is de afschrijvingskosten per jaar?

Slide 17 - Open question

Een ijsjesmachine kost €2.470. De restwaarde is €300. De economische levensduur is 7 jaar. Wat zijn de afschrijvingskosten per jaar?

Slide 18 - Open question

Omzet & Afzet
Het totaalbedrag dat je met de verkopen ontvangt, is de omzet.

Het aantal producten dat je verkocht hebt, is de afzet.

Hoe berekenen we de omzet?
Omzet = afzet x verkoopprijs

Slide 19 - Slide

Mila heeft een winkel. Ze heeft het afgelopen jaar 6.000 producten verkocht. Ze verkoopt de producten voor 25 euro per product.

Hoeveel is de omzet van Mila?

Slide 20 - Open question

Inkoopwaarde van de omzet
De inkoopwaarde van de omzet geeft aan hoeveel de aanbieder/winkelier zelf betaald heeft om de producten in te kopen.

Inkoopwaarde van de omzet = inkoopprijs x aantal verkochte producten 

Slide 21 - Slide

Mila heeft een winkel. Ze heeft het afgelopen jaar 6.000 producten verkocht. Ze verkoopt de producten voor 25 euro per product. De inkoopwaarde van de verkochte producten bedraagt 10 euro per product

Hoeveel is de inkoopwaarde in totaal?

Slide 22 - Open question

Brutowinst 
Brutowinst = omzet - inkoopwaarde van de omzet 

Voorbeeld: Mila heeft 6000 producten gekocht tegen een inkoopprijs van €10. Deze producten verkoopt ze voor €25 per stuk. Wat is haar brutowinst?
  • Omzet = 25 x 6000 = 150.000
  • Brutowinst = €150.000 - (6000 x 10) = €90.000

Slide 23 - Slide

Verschillende soorten winst
  • BRUTOWINST
  • NETTOWINST

De brutowinst is de omzet - inkoopwaarde 
De nettowinst is de brutowinst - alle bedrijfskosten

Slide 24 - Slide

Brutowinst en nettowinst samen
Omzet
Inkoopwaarde     -
Brutowinst
Bedrijfskosten    -                     
Nettowinst

Slide 25 - Slide

Een machine wordt aangeschaft voor €61.550,-. Na 5 jaar wordt de machine verkocht voor €10.550. Wat zijn de afschrijvingskosten per maand?

Slide 26 - Open question

Bedrijf NoBrand verkoopt in een jaar 35.000 producten met een verkoopprijs van €16.90. De inkoopwaarde per product bedraagt €2,50. De loonkosten bedragen €82.000 en de huurkosten bedragen €72.000. Bereken de Omzet, Brutowinst en Nettowinst.

Slide 27 - Open question

Slide 28 - Slide