4.2 kosten

1 / 47
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Startklaar
  • Oortjes weg, telefoon in het zakkie
  • Jas uit, tas van de tafel
  • Map + pen op tafel
  • Laptop dicht op tafel
      
       
         
timer
2:30

Slide 2 - Slide

Welkom bij Individuals & Societies
Unit 3: Van overleven naar leven
Learner Profile: Zorgzaam
ATL: Pas vaardigheden en kennis toe in onbekende situaties
Related concepts: innovatie en revolutie
Key concept: ontwikkeling
Innovatie leidt tot revolutie en ontwikkeling
Global context: Scientific and technical innovation

Slide 3 - Slide

Programma 

  • Aantekeningen maken
  • Opdracht 
  • Afsluiting

Slide 4 - Slide

Bedrijven streven naar een hoge arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:
A
scholing
B
prestatieloon
C
verbeteren van arbeidsomstandigheden
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 5 - Quiz

Wat is arbeidsproductiviteit?
A
Product voor een medewerker
B
De productie per medewerker
C
De productie per baas
D
De productie in heel Nederland

Slide 6 - Quiz

Wat is het voordeel van snelle en goedkope productie voor consumenten?

Slide 7 - Open question

Innovatie heeft invloed op: 
1. Automatisering: Werk wordt gedaan door machines of computers

2. Arbeidsmarkt: Plek waar mensen werk zoeken en bedrijven mensen zoeken. Door innovatie verandert het soort werk, plus de vraag naar arbeid kan toenemen of afnemen. 

3. Productiviteit: Hoeveel werk gedaan wordt in een bepaalde tijd. Door innovatie kan er in korte tijd meer worden geproduceerd. Dus productiviteit stijgt.


Slide 8 - Slide

BEDRIJFSKOSTEN (leerdoelen)
  • Waarom kost produceren geld.
  • Wat het verschil is tussen constante en variabele kosten.
  • Welke verschillende soorten bedrijfskosten er zijn.  

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Constante of variabele kosten?
Variabele kosten: zijn kosten die afhankelijk zijn van van de verkoop(afzet). Hoe meer je van iets verkoopt hoe meer kosten je bijvoorbeeld maakt. 

Constante kosten: vaste kosten die niet afhankelijk zijn van de verkoop. Denk aan de huur van een bedrijfspand. Die blijft hetzelfde ongeacht hoe veel je verkoopt. 

Slide 11 - Slide

Voorbeelden variabele kosten
Grondstoffen: Bijvoorbeeld meel en suiker voor een bakker. Hoe meer brood hij bakt, hoe meer grondstoffen nodig zijn.

Inkoop van handelsgoederen: Bijvoorbeeld inkopen van t-shirts bij een kledingwinkel. Meer verkoop = meer inkopen.

Verpakkingsmateriaal: Hoe meer producten je maakt, hoe meer verpakkingen je nodig hebt.

Slide 12 - Slide

Voorbeelden constante kosten
Huur van een pand: Dit blijft hetzelfde, of je nu veel of weinig produceert.

Vaste salarissen van personeel: Zoals de directeur of vaste medewerkers met een vast contract.

Verzekeringen: Zoals een bedrijfs- of inventarisverzekering.

Afschrijvingskosten: zoals bedrijfsauto, laptops, machines etc. 

Slide 13 - Slide

Een bakker bakt elke dag brood. Hij betaalt elke maand €1.500 huur voor zijn winkelpand. Daarnaast kost elk brood dat hij bakt €0,50 aan meel en andere ingrediënten. Wat is een voorbeeld van een variabele kost voor de bakker?
A
De huur van €1.500 voor het winkelpand
B
Het meel van €0,50 per brood
C
De verzekering van het bedrijfspand

Slide 14 - Quiz

Constante kosten
Variabele kosten
Afschrijvingskosten
Huurkosten
Kosten van grondstoffen
Verzekeringskosten
Loonkosten
Kosten voor materiaal

Slide 15 - Drag question

nul uren contract
Vaste personeel
Inkoop-
kosten
Huur-
kosten
Vaste kosten
Variabele kosten

Slide 16 - Drag question

Slide 17 - Slide

Verwerking
Wat? Maak de verwerkingsopdracht die in teams staat. 
Met wie? Dit mag je in tweetallen doen, alleen mag ook. 
Tijd: 15 min. 
Klaar? Stuur je bestand op via Teams. 

En dan? Aan de slag met de verwerkingsopdrachten die in teams staan als afbeeldingen. 

Slide 18 - Slide

De formules:
verkoopprijs - inkoopprijs = brutowinst
dus ook:
Inkoopprijs + brutowinst = verkoopprijs
en ook:
Verkoopprijs - brutowinst = inkoopprijs

Slide 19 - Slide

Brutowinst
Inkoopwaarde = € 175,-
Omzet = € 325,-
Wat is de brutowinst?

Omzet - inkoopwaarde = brutowinst
325 - 175 = 150
Brutowinst = € 150,-

Slide 20 - Slide

Brutowinst en nettowinst samen
Omzet
Inkoopwaarde     -
Brutowinst
Bedrijfskosten    -                     
Nettowinst

Slide 21 - Slide

Consumentenprijs
Van Inkoopprjis naar consumentenprijs

inkoopprijs                                            € .........
Brutowinstopslag                              € .............        +
Verkoopprijs excl btw                      €................
BTW                                                          €...............        +
Consumentenprijs                             €................

Slide 22 - Slide

Consumentenprijs
Verkoopprijs incl. btw = consumentenprijs
De prijs die de consument betaalt voor een product in de winkel.

Verkoopprijs + btw   = consumentenprijs
100%                 +  21%  =  121% bij "luxe" goederen
100%                  + 9%    =  109% bij "levensmiddelen" 




Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Startklaar
  • Oortjes weg, telefoon in het zakkie
  • Jas uit, tas van de tafel
  • Map + pen op tafel
  • Laptop dicht op tafel
      
       
         
timer
2:30

Slide 25 - Slide

nul uren contract
Vaste personeel
Inkoop-
kosten
Huur-
kosten
Vaste kosten
Variabele kosten

Slide 26 - Drag question

Slide 27 - Slide

Een bestelbus is aangeschaft voor € 17.800. De restwaarde na 5 gebruiksjaren is € 3.500. Wat is de afschrijvingskosten per jaar?

Slide 28 - Open question

Omzet & Afzet
Het totaalbedrag dat je met de verkopen ontvangt, is de omzet.

Het aantal producten dat je verkocht hebt, is de afzet.

Hoe berekenen we de omzet?
Omzet = afzet x verkoopprijs

Slide 29 - Slide

Mila heeft een winkel. Ze heeft het afgelopen jaar 6.000 producten verkocht. Ze verkoopt de producten voor 25 euro per product.

Hoeveel is de omzet van Mila?

Slide 30 - Open question

Inkoopwaarde van de omzet
De inkoopwaarde van de omzet geeft aan hoeveel de aanbieder/winkelier zelf betaald heeft om de producten in te kopen.

Inkoopwaarde van de omzet = inkoopprijs x aantal verkochte producten 

Slide 31 - Slide

Mila heeft een winkel. Ze heeft het afgelopen jaar 6.000 producten verkocht. Ze verkoopt de producten voor 25 euro per product. De inkoopwaarde van de verkochte producten bedraagt 10 euro per product

Hoeveel is de inkoopwaarde in totaal?

Slide 32 - Open question

Brutowinst 
Brutowinst = omzet - inkoopwaarde van de omzet 

Voorbeeld: Mila heeft 6000 producten gekocht tegen een inkoopprijs van €10. Deze producten verkoopt ze voor €25 per stuk. Wat is haar brutowinst?
  • Omzet = 25 x 6000 = 150.000
  • Brutowinst = €150.000 - (6000 x 10) = €90.000

Slide 33 - Slide

Verschillende soorten winst
  • BRUTOWINST
  • NETTOWINST

De brutowinst is de omzet - inkoopwaarde 
De nettowinst is de brutowinst - alle bedrijfskosten

Slide 34 - Slide

Een ijsjesmachine kost €2.470. De restwaarde is €300. De economische levensduur is 7 jaar. Wat zijn de afschrijvingskosten per jaar?

Slide 35 - Open question

Een machine wordt aangeschaft voor €61.550,-. Na 5 jaar wordt de machine verkocht voor €10.550. Wat zijn de afschrijvingskosten per maand?

Slide 36 - Open question

Slide 37 - Slide

Startklaar
  • Oortjes weg, telefoon in het zakkie
  • Jas uit, tas van de tafel
  • Map + pen op tafel
  • Laptop dicht op tafel
      
       
         
timer
2:30

Slide 38 - Slide

Welkom bij Individuals & Societies
Unit 3: Van overleven naar leven
Learner Profile: Zorgzaam
ATL: Pas vaardigheden en kennis toe in onbekende situaties
Related concepts: innovatie en revolutie
Key concept: ontwikkeling
Innovatie leidt tot revolutie en ontwikkeling
Global context: Scientific and technical innovation

Slide 39 - Slide

Programma 

  • Aantekeningen maken
  • Opdracht 
  • Afsluiting

Slide 40 - Slide

Casus Mosschilderijen van Respyre

  • Een Nederlands bedrijf dat groene mos gevels ontwikkelt.
  • De panelen worden op muren en gevels geplaatst.
  • Het mos zuivert de lucht, verlaagt de omgevingstemperatuur en verhoogt de biodiversiteit.

Slide 41 - Slide

winst of verlies?
Product: Bioreceptieve mosgevel (1 m²)
Verkoopprijs per m²: €95
Aantal verkochte m² per jaar: 10.000
Jaarlijkse bedrijfskosten:

Productie & onderhoud: €450.000
Onderzoek & innovatie: €250.000
Personeel & installatie: €300.000
Transport & verpakking: €50.000
  1. Wat is de totale jaarlijkse omzet van Respyre?
  2. Wat zijn de totale jaarlijkse bedrijfskosten?
  3. Wat is de jaarlijkse winst of het verlies?

Slide 42 - Slide

1. Is het erg dat het bedrijf verlies maakt als het bijdraagt aan een beter milieu?
2. Wat zou Respyre kunnen doen om wél winstgevend te worden?

Slide 43 - Slide

winst of verlies?
Product: Bioreceptieve mosgevel (1 m²)
Verkoopprijs per m²: €95
Aantal verkochte m² in 2024: 10.000

Helaas lukt het Respyre niet om meer te verkopen in 2025. 

De omzet in 2025 is 13% lager dan in 2024. 

Bereken de nieuwe omzet van 2025. 


Slide 44 - Slide

  • De eerste 10 minuten in stilte alleen werken aan de werkbladen. 
  • Daarna mag er samen gewerkt worden. 
  • Vragen? Steek je vinger op. 

Slide 45 - Slide

De omzet van bedrijf X is in 2024 is €350.000.
Naar verwachting zal de omzet met 23% dalen in 2025. Bereken de nieuwe omzet.

Slide 46 - Open question

Bedrijf NoBrand verkoopt in een jaar 35.000 producten met een verkoopprijs van €16.90. De inkoopwaarde per product bedraagt €2,50. De loonkosten bedragen €82.000 en de huurkosten bedragen €72.000. Bereken de Omzet, Brutowinst en Nettowinst.

Slide 47 - Open question