Spick-O-Thek

Stappenplan Spick-O-Thek
1e, 3e en 4e naamval

Pak je Spick-o-Thek vast bij de hand!
1 / 37
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Stappenplan Spick-O-Thek
1e, 3e en 4e naamval

Pak je Spick-o-Thek vast bij de hand!

Slide 1 - Slide

Stap 1:
Kijk welk woord je moet vertalen.

Slide 2 - Slide

Welk woord moet ik vertalen?:
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mit
B
Mutter
C
mijn
D
Morgen

Slide 3 - Quiz

Stap 2:
Wat is de vertaling van het woord?

Slide 4 - Slide

Wat is de juiste vertaling (in de basis)?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mijn
B
mein

Slide 5 - Quiz

Stap 3:
We moeten gaan vervoegen
Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe

DER-Gruppe is de gemarkeerde groep
EIN-Gruppe is de niet-gemarkeerde groep

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
DER-Gruppe
B
EIN-Gruppe

Slide 8 - Quiz

Stap 4:
Staat er een voorzetsel in de zin?

Slide 9 - Slide

Wat is het voorzetsel in deze zin?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen
B
komme
C
Mutter
D
mit

Slide 10 - Quiz

Stap 5:
Bij welke naamval hoort het voorzetsel?


3e naamval: mit, nach, bei, seit, von, zu, aus
4e naamval: durch, für, ohne, um, bis, gegen

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Welke naamval hoort bij het voorzetsel?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 13 - Quiz

Stap 6:
Moeten we kijken bij de vervoeging van der, die of das?

Slide 14 - Slide

Welk woord bepaald of je het over der, die of das hebt?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen
B
mit
C
Berlin
D
Mutter

Slide 15 - Quiz

Is het woord "Mutter" een der, die of das-woord?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
der
B
die
C
das
D
die(mv)

Slide 16 - Quiz

Stap 7:
Kijk in het juiste blokje/vierkantje. 

Woord uit de DER-Gruppe? Kijk in de bovenste rij.
Woord uit de EIN-Gruppe? kijk in de onderste rij.

Slide 17 - Slide

Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen

Slide 18 - Quiz

Vertaal de volgende woorden:
Gebruik hierbij je Spick-o-Thek

Slide 19 - Slide

Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 20 - Quiz

Wir suchen stendig nach ...... (jouw) Kind
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 21 - Quiz

Um ....... (zijn) Kinder(mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen

Slide 22 - Quiz

Zu ....... (welk) Kind hast du dass gesagt?
A
welchem
B
welchen
C
welche
D
welcher

Slide 23 - Quiz

Geen voorzetsel in de zin?
Dan ga je de zin ontleden. 

Slide 24 - Slide

Stap 1 t/m 3
1. Welk woord moet je vertalen?
2. Wat is de vertaling van dat woord?
3. Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe?

Zijn gelijk aan het vorige stappenplan.

Slide 25 - Slide

Stap 4:
Zinnen ontleden.
Onderwerp: 1e naamval (wie doet wat)
Meewerkend voorwerp: 3e naamval (aan/voor wie)
Lijdend voorwerp: 4e naamval (wie/wat + gezegde + onderwerp)

Slide 26 - Slide

Wat is in deze zin het onderwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 27 - Quiz

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter

Slide 28 - Quiz

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 29 - Quiz

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater

Slide 30 - Quiz

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 31 - Quiz

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
eine Geschenk
B
eines Geschenk
C
ein Geschenk
D
einen Geschenk

Slide 32 - Quiz

Keuzevoorzetsels
an, auf, hinter, neben, in , über, unter, vor, zwischen 

Heb je het over een WO of Wann? dan de 3e naamval
Heb je het niet over een WO of WANN? dan de 4e naamval

Slide 33 - Slide

In .... (deze) Woche habe ich viel zu tun.
A
dieser
B
diese
C
diesem
D
diesen

Slide 34 - Quiz

An ... (zijn) Kinder (mv) hat er die Wahrheit erzählt über ... (de) Weihnachtsmann (m)
A
seine, der
B
seine, den
C
seinen, der
D
seinen, den

Slide 35 - Quiz

Hinter .... (mijn) Schrank befindet sich viel Staub
A
mein
B
meinen
C
meinem
D
meine

Slide 36 - Quiz

Snap je nu hoe de Spick-o-Thek werkt?

Slide 37 - Open question