Klas 2 les 32 voor leerlingen thuis schooljaar 2020/2021

Thema: 

Party 
&
Shoppen 
1 / 31
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Thema: 

Party 
&
Shoppen 

Slide 1 - Slide

Was braucht ihr: 

Dein Textbuch
Papier/Heft
etwas zum Schreiben 



Slide 2 - Slide

 Schrijf de vertalingen van dit Duitse gesprek op: 

A: Ich habe Geburtstag im Mai. 
B: Wann wird es gefeiert?
A: Hans und ich werden unseren Geburtstag am 28. Mai feiern.
B: Wie alt wirst du?  
A: Ich werde 15 Jahr alt. 
B: Und wie alt wird Hans?
A: Er wird 16 Jahre alt. 
timer
4:00
1

Slide 3 - Slide

1: ich werde
2: du wirst
3: er/sie/es wird
4: wir werden
5: ihr werdet
6: sie/Sie werde
A: jij wordt/zult
B: jullie worden/zullen
C: zij/u worden/zullen 
D: wij worden/zullen
E: hij/zij/het wordt/zal
F: ik wordt/zal
timer
2:30
2

Slide 4 - Slide

Schrijf de volgende data voluit (met het hele rangtelwoord) in het Duits op. 
1. Het is 26 maart. 
2. Het is 7 juni. 
3. Het is 2 augustus. 
4. Het is 8 september. 
5. Het is vandaag ..... 
6. Ik ben jarig op ...... 

3

Slide 5 - Slide

Heute: 
Wiederholung
E-EST-ET-EN-ET-EN 
Aufgaben machen
Einen Text Lesen 
Neue Wörter lernen  
Signalwörter kennenlernen 




Slide 6 - Slide

Na deze les: 
1. Kun jij werkwoorden met een stam op een -d of -t goed vervoegen. 
2. Kun jij data in het Duits schrijven.  
3. Kun jij een tekst lezen en hierbij vragen beantwoorden op papier.
4. Kun jij de Nederlandse en de Duitse vormen van het werkwoord werden combineren. 
5. Ken jij 5 signaalwoorden in het Duits. 
6. Ken jij minimaal 4 nieuwe woorden. 

Slide 7 - Slide

4
Welke persoonlijke
voornaamwoorden ken je in
het Duits? (ik, jij, wij etc.)

Slide 8 - Mind map

Herhaling: werkwoorden met een stam op 
-d of -t 
             persoon + stam op d/t + uitgang   

ich          red  + e      = ich rede
du           red  + est   = du redest !!
er/sie/es red  + e    = er/sie/es redet !!
wir          red  + en    = wir reden 
ihr           red + et      = ihr redet !! 
sie/Sie    red + en    = sie/Sie reden 
stam= hele werkwoord -en 
dus in dit geval RED
het hele werkwoord is REDEN
ich
du
er/
sie/
es
wir
ihr
sie/
Sie
e
est
!!
et
!!
en
et
!!
en

Slide 9 - Slide

Geef de juiste vorm van
het werkwoord tussen
de haakjes.

wir (reiten)

ich
du
er/
sie/es
wir
ihr
sie/
Sie
e
est
et
en
et
en
5
A
reitest
B
reiten
C
reitet

Slide 10 - Quiz

Geef de juiste vorm van
het werkwoord tussen
de haakjes.

er (reden)

ich
du
er/
sie/es
wir
ihr
sie/
Sie
e
est
et
en
et
en
6
A
redest
B
rede
C
redet

Slide 11 - Quiz

Geef de juiste vorm van
het werkwoord tussen
de haakjes.

ihr (arbeiten)

ich
du
er/
sie/es
wir
ihr
sie/
Sie
e
est
et
en
et
en
7
A
arbeitest
B
arbeitet
C
arbeiten
D
arbeitt

Slide 12 - Quiz

8
arbeitest
arbeiten
arbeitet
arbeite
ich
wir
ihr
du

Slide 13 - Drag question

  Vul de juiste vormen van de werkwoorden met een stam op -d/-t in de zinnen in: 

1. Du .........(reiten) sehr schnell.
2. Ich........... (reden) immer laut.
3. Ihr........... (antworten) gut .
4. Wir.............. (warten) auf dir.

9

Slide 14 - Slide

Leesfragment
Wij lezen samen de tekst op S. 86 in het tekstboek.  

Klamotten 

Kies het juiste antwoord. 
Jij bekijkt eerst de vragen en antwoordmogelijkheden daarna lees je de tekst. 

Slide 15 - Slide

Doris:

1. haar maat is: 34/36
2. ze koopt een donkerblauwe/grijze broek. 
3. de broek is wel/niet in de aanbieding. 
4. ze koopt een groen/rood shirt. 
5. ze betaalt contant/pin 
Jakob: 

1: Hij zoekt zwarte/bruine schoenen. 
2: Hij vindt de schoenen goedkoop/duur.
3: De schoenen passen wel/niet
4: De kassa is op de eerste verdieping/bij de uitgang. 
10

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Woordenschat :) 

Slide 18 - Slide

11
zwart
groen
blauw
rood
wit
blau
weiß
rot
grün
schwarz

Slide 19 - Drag question

Dieses Top kostet nicht viel.
Es ist............... (goedkoop).
12
A
teuer
B
billig

Slide 20 - Quiz

Er kauft ein Geschenk im ..... (warenhuis).
13
A
Kaufhaus
B
Eingang

Slide 21 - Quiz

Findest du dieses Tier schön? Nein, ich finde es .......... (lelijk).
14
A
hässlich
B
teuer

Slide 22 - Quiz

Ich will die Schuhe .......... (passen).
15
A
manchmal
B
anprobieren

Slide 23 - Quiz

Gehst du gern shoppen?
mwaahh,.............. (soms).
16
A
manchmal
B
oft

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Slide



A: und 
B: aber 
C: denn 
D: darum
E: oder


1:  of
2: daarom 
3: en 
4:maar 
5: want 
17

Slide 26 - Slide

Vul het juiste voegwoord in. 
Kies uit: und, aber, oder
1. Trinken Sie Tee .......... Kaffee? 

2.  Ich möchte meinen Kaffee mit Milch ............ Zucker. 

3.  Daniel trinkt einen Kaffee, ............... er möchte lieber Tee. 
18

Slide 27 - Slide

Wiederholung; werden 
pers. vnw
werden 
pers. vnw
worden 
ich
werde
ik 
word/zal
du
wirst
jij
wordt/zult
er/sie/es
wird
hij/zij/het
wordt/zal
wir 
werden
wij
worden/zullen
ihr 
werdet
jullie
worden/zullen
sie/Sie
werden
zij/u
worden/zullen

Slide 28 - Slide

19
werden
werdet
wird
wirst

er/sie/es

wir

ihr

du

Slide 29 - Drag question

Geef antwoord op de volgende vragen en voer de opdrachten uit om te zien of jij de leerdoelen hebt behaald. 
Vul de juiste vormen van deze werkwoorden met een stam op -d of -t in.
1. (arbeiten) ...................... du im Supermarkt? 
2. (reden).................. ihr über das Wetter? 

3. Vertaal naar het Duits: Het is zesentwintig mei. 

4. Geef de vertalingen van: er/sie/es wird & wir werden. 

5. Vertaal de woorden: und, aber & oder  

6. Geef de vertaling van de woorden: rot, grün, der Eingang, billig 
20

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide