werkwoordspelling 14

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 1,2

uitleg twee zinnen in een zin

Hij loopt door de stad, de jongen rent heen en weer. 

zich aanstellen
Jij moet ... niet zo ...

1. je aanstellen
2. je aanstelen
3. zich aanstellen

zich verbazen (t.t.)
De kinderen ... ... over het plan

1. verbaast zich
2. verbazen zich
3. verbazen hun
4. verbaasden zich

zich veroorloven
Wij hebben ... dat niet ...

1. ons veroorlooft
2. ons veroorloofdt
3. veroorloofd gedaan
4. ons veroorloofd

zich beraden
Gisteren ... ik ... op het voorstel

1. beraadde me
2. beraade me
3. berraade me
4. berraadde me

zich vergissen (v.t.)
De kinderen ... ... in de weg

1. vergissen zich
2. vergisten zich
3. vergisden zich
4. vergiste zich

zich belasten (t.t.)
Mijn broer ... ... met de vrije trap

1. belast zich
2. belastte zich
3. belas zich
4. belasde zich

zich aantrekken (t.t.)
... jij ... die opmerking zo ...?

1. trok je aan
2. trekken je aan
3. trek je aan

zich aanbieden (v.t.)
De man ... ... ... als chauffeur

1. boodt zich aan
2. bood zich aan
3. boot zich aan
4. bied zich aan

zich aansluiten
Jullie moeten ... bij de rest ...

1. aansluiten
2. je aansloten
3. je aansluiten

zich bewijzen
Het meisje heeft ... al vaak ...

1. zich bewesen
2. zich bewezen
3. zich bewijst

zich aangeven (t.t.)
Ik ... ... ... bij de politie

1. gaf me aan
2. geefde me aan
3. geef me aan
4. geven me aan

zich onthouden (v.t.)
De man ... ... van de stemming

1. onthield zich
2. onthielt zich
3. onthieldt zich
4. onthoud zich

achterhalen
Al is de leugen nog zo snel, de waarheid ... haar wel

1. achterhaald
2. achterhaalt
3. achterhaaldt

omhelzen
Toen ... de vriendinnen elkaar

1. omhelsten
2. omhelsden
3. omhelste
4. omhielsde