H 2_Unit3_04.01.2021

Welcome back!
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welcome back!

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Regels online lessen
  • Camera aan: bij start van de les, bij stellen van vragen, bij afsluiten van de    les. 
  • De chat is er voor serieuze vragen of opmerkingen, niet voor de lol. 
  • Geen reactie geven op vragen of antwoorden op vragen in lessonUp,   resulteert in een absentie melding. 

  • En de 'gewone' klassenregels gelden uiteraard ook nog steeds.



Slide 3 - Slide

Today's lesson
 5 minutes:  Let's talk 
10 minutes:  Grammar must have should
5 minutes:    Wrap up lesson and homework

Slide 4 - Slide

Describe your Christmas break
in one word.

Slide 5 - Mind map

Waar waren we gebleven?
> Voor de vakantie hebben we Unit 3 • lesson 4 af gemaakt.
> Vandaag starten we met Unit 3 lesson 5  have to, must, should.

> Online les = online werken in leeromgeving Malmberg. 

Slide 6 - Slide

Wat geven de woorden have to, should
en must aan denk je?

Slide 7 - Mind map

om aan te geven dat iemand anders vindt dat iets moet.
advies of een suggestie geven. 
verplichtend!

should

must

have to

Slide 8 - Drag question

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

have to in vragende zinnen
Does she have to go to that stupid party?
Moet ze naar dat stomme feest? 

Slide 12 - Slide

MUST in vragende en ontkennende zinnen.
Must is een hulpwerkwoord.
You must be home at 11 o'clock.
Must you be home at 11 o'clock?
You mustn't be home at 11 o'clock.

Slide 13 - Slide

SHOULD in vragende en ontkennende zinnen.
Should is een hulpwerkwoord.
You should be home at 11 o'clock.
Should you be home at 11 o'clock?
You shouldn't be home at 11 o'clock.

Slide 14 - Slide

have to / has to = moeten; informeel (iemand anders)

must = moeten; verplichtend (you mustn't smoke here) formeel ; meer dwingend;  
kan niet anders
should = moeten; advies, zou moeten
I don't have to do the grocery shopping.

You mustn't do the grocery shopping.


You shouldn't do the grocery shopping.

Slide 15 - Slide

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

Please excuse me for a moment. I ___ go to the toilet.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 16 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

All my favourite actors are in this film, so it ___ be good.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 17 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

You ____ save some money to be able to buy that game.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 18 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

Children ____ go to school till they are 16.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 19 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

She ____ go to the doctor today, for a regular check-up.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 20 - Quiz

That's not very polite, you ___ (not) say that!
(antwoord helemaal uitschrijven!)

Slide 21 - Open question

Lesson wrap-up
Homework:
Do unit 3 lesson 5 ex 2, 3, 4, 5 DIGITALLY (book pages 115 - 118); 
Study unit 3 pages 126 - 132

Slide 22 - Slide