Taalkundig A2 t/m A5

Inleiding
het thema van vandaag is Taalkundig ontleden.
Bij taalkundig ontleden bepaal je tot welke woordsoort elk woord in een zin behoort. 
Naast Taalkundig ontleden bestaat er ook Redekundig ontleden. 
Redekundig ontleden noem je ook wel zinsontleding. Je krijgt hierdoor inzicht in de structuur van een zin.
1 / 56
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 56 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Inleiding
het thema van vandaag is Taalkundig ontleden.
Bij taalkundig ontleden bepaal je tot welke woordsoort elk woord in een zin behoort. 
Naast Taalkundig ontleden bestaat er ook Redekundig ontleden. 
Redekundig ontleden noem je ook wel zinsontleding. Je krijgt hierdoor inzicht in de structuur van een zin.

Slide 1 - Slide

Woordsoorten 
Welke woordsoortengaan we behandelen:
lidwoorden
zelfstandige naamwoorden
bijvoegelijke naamwoorden
voornaamwoorden
voorzetsels
bijwoord

Slide 2 - Slide

Lidwoorden (lw, LW)
Er zijn drie  lidwoorden in het Nederlands:
DE - HET - EEN
DE, HET zijn bepaalde lidwoorden
EEN is een onbepaald lidwoord

Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.

Slide 3 - Slide

Zelfstandige naamwoorden (znw)
Zelfstandig naamwoorden verwijzen naar mensen, dieren en dingen. Ook eigen namen zijn zelfstandig naamwoorden. Je kunt er altijd de, het of een voor zetten, daarnaast kun je ze in het meervoud zetten of verkleinen.



bloem
de bloem
bloemen
de bloemen
gedachte
een gedachte
gedachten
de gedachten
tafeltje
het tafeltje
tafeltjes
de tafeltjes

Slide 4 - Slide

Bijvoegelijke naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Het kan er voor of er achter staan: het knappe meisje, het meisje is knap.

Slide 5 - Slide

Het bijwoord geeft extra informatie over:
een werkwoord

een ander bijwoord

een bijvoeglijk naamwoord

de plaats

de tijd


restwoordjes

de trein rijdt snel

de trein rijdt erg snel

de erg snelle trein is te vroeg

hier, er, daar, (n)ergens, waar

nu, soms, 's morgens, gauw, wanneer, plotseling

hoe, wel, toch, ook, nog, immers, nauwelijks

Slide 6 - Slide

Voorzetsel (vz)
- Geeft een plaats, tijd, reden/oorzaak of richting aan
- Staat vaak vóór de combinatie lw + zn
- Ook wel 'kastwoorden' en 'feestjewoorden'
    (zie volgende pagina)
- Bij sommige werkwoorden hoort een vast voorzetsel
   geloven in, zoeken naar, bestaan uit
- Let op! Het splitsbare deel van een ww is géén voorzetsel!

Slide 7 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoord

Slide 8 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Verwijst meestal naar één of meer personen/ voorwerpen/ zaken.

Slide 9 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 
Als je twijfelt of iets een PSV is, dan kun je het woordje waarover je twijfelt vervangen door een naam. Lukt dit? Dan is het een PSV.

Hij heeft heel goed zijn best gedaan vandaag. 
(Mauro) heeft heel goed zijn best gedaan vandaag. 

Slide 10 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord BZV
Geeft een bezit aan, dus van wie iets is. 
Staat altijd vóór 
het woord waar het
bij hoort.

Slide 11 - Slide

LET OP!
Let op het verschil in de volgende zinnen!

Dat is mijn telefoon. (bzv)
Is die telefoon van mij? (psv)

Slide 12 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord AV

Slide 13 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord AV
Je kunt een AV op twee manieren gebruiken:
- bijvoeglijk: het staat dan voor een ZN
vb. Deze uitleg is heel fijn. 

- zelfstandig: er staat GEEN ZN voor. 
vb. Dit is heel fijn. 

Slide 14 - Slide

Vragend voornaamwoord VRV

Slide 15 - Slide

Vragend voornaamwoord VRV
Je kunt een VRV op twee manieren gebruiken:
- bijvoeglijk: het staat dan voor een ZN
vb. Welke boeken vind jij leuk?

- zelfstandig: er staat GEEN ZN voor. 
vb. Wie is dat?

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

mensen, dieren, dingen, planten, namen en begrippen zijn:
A
zelfstandig naamwoorden
B
bijvoeglijk naamwoorden
C
werkwoorden
D
bezittelijk voornaamwoorden

Slide 18 - Quiz



Tot welke woordsoort behoort het woord 'ons' in de onderstaande zin?

In ons toekomstige onderwijs zal het contact tussen leerlingen en docenten niet verminderen, maar veranderen.
A
Tot de persoonlijke voornaamwoorden
B
Tot de bezittelijke voornaamwoorden
C
Tot de wederkerende voornaamwoorden
D
Tot de wederkerige voornaamwoorden

Slide 19 - Quiz





Ik ben nog nooit in Polen geweest.


Uitleg
nog = bijwoord
nooit = bijwoord
A
Deze zin heeft geen bijwoord.
B
Deze zin heeft een bijwoord.
C
Deze zin heeft twee bijwoorden.
D
Deze zin heeft drie bijwoorden.

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Video

Welk woordsoort herken je vooral in dit refrein?
A
Werkwoorden
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 22 - Quiz

Hoe heet het benoemen van woordsoorten?
A
Rekenkundig ontleden
B
Taalkundig ontleden
C
Redekundig ontleden
D
Taakkundig ontleden

Slide 23 - Quiz

Wat is/ zijn de psv's?
Op de fruitschaal ligt het appeltje dat je wilde meenemen.

Slide 24 - Open question

Noteer de psv's:
Jullie bootje botste net tegen dat van mij.

Slide 25 - Open question

Noteer de bzv's:
Zij heeft haar broer een nieuwe telefoon gegeven.

Slide 26 - Open question

Noteer de bzv's:
Ons huis is vorige week eindelijk verkocht aan mijn beste vriend.

Slide 27 - Open question

Slide 28 - Video

Vul een passend AV in:
Op ...... oude schilderij staat de burgemeester van Arnhem.

Slide 29 - Open question

Vul een passend AV in:
Heb je ... boek over computers gekocht bij ..... nieuwe winkeltje in de Goudsteeg?

Slide 30 - Open question

Noteer de VRV's:
Wie heeft jouw huiswerk gemaakt?

Slide 31 - Open question

Noteer de VRV's:
Waarom heb je mijn tas niet gepakt?

Slide 32 - Open question

Waar staan de volgende afkortingen voor? ZN - BN - LW - WW

Slide 33 - Open question

Welk woordsoort omschrijf ik?

Voor mij kan een LW staan, maar het hoeft niet. Je kan mij vaak ook in mv zetten. Ook kun je van mij een verkleinwoord maken. Ook eigennamen behoren tot mijn soort.

A
BN
B
LW
C
WW
D
ZN

Slide 34 - Quiz

Mijn hele vorm noem je het infinitief. Je kan mij aanpassen aan degene die iets doet en ook aan de tijd!

A
BN
B
WW
C
LW
D
ZN

Slide 35 - Quiz

Ik heb twee bepaalde en een onbepaalde vorm. Ik kan niet zonder een ZN bestaan!

A
BN
B
ZN
C
LW
D
WW

Slide 36 - Quiz

Ik zeg iets over een ZN of een WW.

A
WW
B
LW
C
ZN
D
BN

Slide 37 - Quiz

Het benoemen van zinsdelen noem je?
A
Rekenkundig ontleden
B
Taalkundig ontleden
C
Redekundig ontleden

Slide 38 - Quiz

Slide 39 - Video

Het gezegde kan uit 1 of meer werkwoorden bestaan, die we allemaal een eigen naam kunnen geven. 

We zijn dan dus bezig met ontleden, en het 
namen geven aan de woorden ->
 taalkundig ontleden 

Slide 40 - Slide

3 soorten werkwoorden
  • zww = zelfstandig werkwoord
  • kww = koppelwerkwoord
  • hww = hulpwerkwoord




Slide 41 - Slide

Hoe vind je het hoofdwerkwoord? Afpellen!
  1. Bepaal hoeveel werkwoorden er in de zin staan.
  2. Bepaal wat de PV is, laat die weg en maak een nieuwe zin met de overgebleven werkwoorden (pas ze aan).
  3. Doe dit net zolang tot je maar één PV overhoudt. Dat is je hoofdwerkwoord.

Slide 42 - Slide

Hij zou dat gedaan kunnen hebben.
PV: zou > weglaten (dus hulpww) en nieuwe zin maken
Hij kan dat gedaan hebben.
PV: kan > weglaten (dus hulpww) en nieuwe zin maken
Hij heeft dat gedaan.
PV: heeft > weglaten (dus hulpww)en nieuwe zin maken
Hij deed dat. 
Maar één PV over! Dat is het hoofdwerkwoord: gedaan

Slide 43 - Slide

Zelfstandig Werkwoord (ZWW)
Heeft een heel duidelijke betekenis (het is een doe-woord).


Als een zin meerdere werkwoorden heeft,
staat het ZWW meestal achteraan.
Als een zin meerde werkwoorden heeft, is de persoonsvorm een hulpwerkwoord.

Slide 44 - Slide

Koppelwerkwoord (KWW)
Zit er geen werkwoord met een duidelijke betekenis in de zin, dan moet er een kww staan, want: In een zin zit óf een ZWW óf een KWW. (Het is een zijn-woord)




  • zijn (niet 'bevinden')
  • worden
  • blijven (niet 'bevinden')
  • blijken
  • lijken (niet 'lijken op')
  • schijnen (zonder licht)
  • heten (niet 'zijn naam is')
  • dunken (zonder bal)
  • voorkomen


Slide 45 - Slide

Hulpwerkwoord (HWW)
Alle werkwoorden die nu nog over zijn, zijn hulpwerkwoord.
Alle werkwoorden die je 'afpelt' zijn hulpwerkwoorden.

Kenmerken:
  • komen dus voor in zinnen met meer dan één werkwoord
  • helpen om het gezegde te maken

Slide 46 - Slide

Samengevat
  1. zoek het belangrijkste werkwoord (afpellen)
  2. dat is of een zww of een kww (doe- of zijn-woord)
  3. als er meer werkwoorden in  de zin staan, staat dat zww of kww meestal achteraan
  4. alle overige werkwoorden in de zin zijn hww


Slide 47 - Slide

Sleep de rode vakjes naar de bijbehorende werkwoorden!
Meneer Vervoort zou stiekem best wel eens grappig kunnen zijn. 
zou

kunnen
zijn
hulp
werkwoord 1
hulp
werkwoord 2
koppel
werkwoord

Slide 48 - Drag question

Er kunnen meerdere koppelwerkwoorden in een zin staan.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 49 - Quiz

‘Worden’ is één van de negen koppelwerkwoorden.
A
juist
B
onjuist

Slide 50 - Quiz

‘Hebben’ is één van de negen koppelwerkwoorden.
A
juist
B
onjuist

Slide 51 - Quiz

Waar staan alleen maar koppelwerkwoorden?
A
zijn worden blijven mogen lijken lopen
B
willen mogen hebben zijn worden zullen
C
zijn worden willen mogen blijven blijken lijken heten
D
zijn worden blijven blijken lijken schijnen heten

Slide 52 - Quiz


Hoeveel zelfstandige werkwoorden zitten er in deze zin?

Ik zou je graag hebben willen zien.



A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 53 - Quiz

Welke woorden zijn de zelfstandige werkwoorden?

Op school mogen leerlingen geen kauwgom eten.
A
mogen
B
eten
C
mogen eten
D
mogen leerlingen kauwgom eten

Slide 54 - Quiz

Wat zijn de zelfstandige werkwoorden?

Zij zou graag een beroemde vlogster gebleven zijn.
A
zou
B
gebleven
C
zijn
D
geen

Slide 55 - Quiz


Noteer de hulpwerkwoorden in deze zin.

Zij heeft de geslipte auto gelukkig niet kunnen zien



A
heeft, geslipte, kunnen
B
heeft, kunnen, zien
C
heeft, zien
D
heeft, kunnen

Slide 56 - Quiz