Thema 6 - les 19 - oefenen toets

Welk woord hoort bij de omschrijving?
Hoe snel je iets doet.
A
de hobby
B
het tempo
C
de benodigdheden
1 / 33
next
Slide 1: Quiz
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Welk woord hoort bij de omschrijving?
Hoe snel je iets doet.
A
de hobby
B
het tempo
C
de benodigdheden

Slide 1 - Quiz

lesdoel
Ik herhaal alles wat ik heb geleerd in thema 6 van taal.

Slide 2 - Slide

Welk woord hoort bij de omschrijving?
Van verschillende dingen één geheel maken.
A
zich voorstellen
B
ompraten
C
samenstellen

Slide 3 - Quiz

Welk woord hoort bij de omschrijving?
Iets wat je graag doet in je vrije tijd.
A
de hobby
B
het tempo
C
de benodigdheden

Slide 4 - Quiz

Welk woord hoort bij de omschrijving?
Iets in gedachte voor je zien.
A
zich voorstellen
B
ompraten
C
samenstellen

Slide 5 - Quiz

Welk woord hoort bij de omschrijving?
De dingen die je nodig hebt om iets te maken.
A
de hobby
B
het tempo
C
de benodigdheden

Slide 6 - Quiz

Welk woord hoort bij de omschrijving?
Tegen iemand praten totdat hij van mening verandert.
A
zich voorstellen
B
ompraten
C
samenstellen

Slide 7 - Quiz

Sleep de woorden op de goede plek in de woordtrap.
zelden
allereerst
aldoor
vervolgens

Slide 8 - Drag question

De persoonsvorm is altijd een ......
A
werkwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Quiz

Persoonsvorm en vraagzin
Cato bakt een brood.
Wat wordt er gedaan? Maak er een vraagzin van.
Bakt Cato een brood?
Er wordt gebakken dus bakt is de persoonsvorm.

Cato bakt een brood.

Slide 10 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
Iedere zaterdag ga ik naar de tekenclub.

Slide 11 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Ik heb al veel mooie tekeningen gemaakt.

Slide 12 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Vorige week ging ik met mijn oma mee.

Slide 13 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Toen heb ik haar nagetekend.

Slide 14 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Haar oren tekende ik veel te groot.

Slide 15 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Haar ogen waren juist te klein.

Slide 16 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Toch vond ze het goed lijken.

Slide 17 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Ze was blij met de tekening.

Slide 18 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Oma heeft de tekening in haar huis opgehangen.

Slide 19 - Open question

lesdoel
Ik leer dat zinnen gemaakt zijn van zinsdelen.

Slide 20 - Slide

Anne wil volgende week bij mij logeren.
Volgende week  .......

Bij mij  ....

Logeren .....

Slide 21 - Slide

Schrijf de persoonsvorm op!
De zondag vind ik een saaie dag.

Slide 22 - Open question

De zondag vind ik een saaien dag.

Slide 23 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
Ik kan met niemand afspreken.

Slide 24 - Open question

Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?
Ik kan met niemand afspreken.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 25 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Mijn beste vriend gaat naar de camping.

Slide 26 - Open question

Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?
Mijn beste vriend gaat naar de camping.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 27 - Quiz

Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?
De buurkinderen zijn bij hun vader.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 28 - Quiz

Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?
Daarom wil ik op voetbal.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 29 - Quiz

waar of niet waar!
Bij een instructie hoor je stap voor stap hoe je iets doet.
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quiz

waar of niet waar!
Bij een instructie luistert de spreker goed naar jou.
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quiz

waar of niet waar!
Bij een  instructie let je op woorden als: eerst, daarna en dan.
A
waar
B
niet waar

Slide 32 - Quiz

aan het werk
Ga vast oefenen voor de toets.


Leer de woorden.

Slide 33 - Slide