Brugklas grammatica hoofdstuk 4

Grammatica
Herhaling en hoofdstuk 4
1 / 14
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica
Herhaling en hoofdstuk 4

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Zinsdelen

1. Onderstreep de persoonsvorm

2. Zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen.

3. Zet voor en achter het wg zinsdeelstrepen.

4. Verander de volgorde van de zin: kijk welke woorden je samen voor de pv kunt zetten.

5. Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plek.

De Consumentenbond heeft chocolade getest.
De Consumentenbond | heeft | chocolade getest.
De Consumentenbond | heeft | chocolade | getest.
Chocolade | heeft | de Consumentenbond | getest.


Slide 3 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (WWG) bestaat uit alle werkwoorden in een zin. 
Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.

Bij het werkwoordelijk gezegde doet iemand iets.


Slide 4 - Slide

Onderwerp
Het onderwerp (OND) is degene die iets doet of iets is in de zin.

Stel de vraag: wie of wat + wwg/nwg = onderwerp

De hond eet de plakken kaas van het aanrecht.
Aan mijn moeder geeft mijn broer een mooie bos bloemen.
Het gebouw staat daar al vijftig jaar.

Slide 5 - Slide

Sleep de zinsdelen naar de juiste plek. Let op... soms staan er twee zinsdelen in één vak.
wwg
ond
overig
Hij
had
de moed
al
opgegeven.

Slide 6 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar de juiste plek. Let op... soms staan er twee zinsdelen in één vak.
wwg
ond
overig
Voor zijn verjaardag
vraagt
mijn broer
een vishengel.

Slide 7 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar de juiste plek. Let op... soms staan er twee zinsdelen in één vak.
wwg
ond
overig
Voor zijn verjaardag
vraagt
mijn broer
een vishengel.

Slide 8 - Drag question

Maak de zin af.

Het meisje krijgt..

Slide 9 - Open question

Maak de zin af.

De fotograaf maakte..

Slide 10 - Open question

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (LV) komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat overkomt of ondergaat.

Zo vind je het lijdend voorwerp
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde
2. Stel de vraag: wie / wat + gezegde+ onderwerp
  • niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!
  • een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Slide 11 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Bruno laat zijn hond uit.
A
Bruno
B
laat
C
zijn hond
D
uit

Slide 12 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Liet Mats de bus voor zijn neus wegrijden?
A
Mats
B
de bus
C
voor zijn neus
D
wegrijden

Slide 13 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Straks gaat de buurman zijn zoon naar school brengen.
A
Straks
B
de buurman
C
zijn zoon
D
naar school

Slide 14 - Quiz