Th 2 BS 4 & 5

Zwangerschap & Geboorte
1 / 40
next
Slide 1: Slide
BiologieSecondary Education

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Zwangerschap & Geboorte

Slide 1 - Slide

Lesplanning
1. Voorkennis activeren
2. Th 2 BS 4 Placenta & Tweeling uitleg
Th 2 BS 5 Geboorte uitleg

Slide 2 - Slide

Th 2 BS 4 - Leerdoelen
Je kunt de embryonale ontwikkeling beschrijven.
Je kunt beschrijven hoe eeneiige en twee-eiige tweelingen ontstaan.

Slide 3 - Slide

Hoe heet het proces waarbij de kern van de zaadcel versmelt met de kern van de eicel?
A
Bevruchting
B
Innesteling
C
Zwangerschap
D
Ovulatie

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Video

Waar vindt de bevruchting meestal plaats?
A
In het ovarium
B
In de eileider
C
In de baarmoeder
D
In de vagina

Slide 6 - Quiz

Tijdens een zwangerschap vindt er innesteling plaats. Wat gebeurt er bij de innesteling?
A
Een bevruchtte eicel begint zich te delen en wordt een bolletje cellen
B
Een bolletje van delende cellen gaat vast zitten in het baarmoederslijmvlies
C
Een bolletje van delende cellen verplaatst zich naar de baarmoeder
D
De eicel wordt bevrucht door een zaadcel

Slide 7 - Quiz

Wat gebeurt er met een eicel die niet wordt bevrucht?
A
De eicel wordt afgebroken en de resten worden opgenomen door de eileider
B
De eicel verlaat samen met de menstruatie, via de vagina, het lichaam
C
De eicel wordt 'vernietigd' in de baarmoeder
D
De eicel gaat weer terug naar de eierstok

Slide 8 - Quiz

Een vrouw heeft een regelmatige menstruatiecyclus.
Ze is ongesteld geworden en heeft dit op de kalender aangegeven (zie afbeelding).

Op welke datum ongeveer heeft haar laatste ovulatie waarschijnlijk plaatsgevonden?

A
24 februari
B
1 maart
C
10 maart
D
17 maart

Slide 9 - Quiz


A
Mitose
B
Meiose

Slide 10 - Quiz

Welke stoffen heeft het embryo nodig?

Slide 11 - Open question

  • Links zie je een embryo van 7 weken oud. Het heeft een hart en bloedvaten.

  • Op de plaats in de baarmoeder waar het embryo is ingenesteld, begint nu de placenta (moederkoek) te groeien).

Slide 12 - Slide

In de placenta stroomt bloed van het embryo vlak langs het bloed van de moeder.

Door kleine gaatjes in de wanden van de bloedvaten, gaan stoffen van het ene bloedvat naar het andere.

Slide 13 - Slide

De placenta is opgebouwd uit weefsel van ...
A
de moeder.
B
het embryo.
C
de moeder en het embryo.

Slide 14 - Quiz

de placenta is aangelegd door
A
alleen de moeder
B
moeder en embryo
C
alleen het embryo

Slide 15 - Quiz

Wat is de functie van de placenta?
A
bevestiging van het embryo in de baarmoeder
B
bescherming van het embryo
C
uitwisseling van voedingsstoffen en zuurstof tussen moeder en embryo
D
productie van hormonen

Slide 16 - Quiz

Placenta en navelstreng

Slide 17 - Slide

In de afbeelding is een deel van de placenta met een deel van de navelstreng schematisch getekend.
Het bloed op plaats P is zuurstofrijk of zuurstofarm? En bevat veel of weinig afvalstoffen.
A
zuurstofrijk, veel afvalstoffen
B
zuurstofrijk, weinig afvalstoffen
C
zuurstofarm, veel afvalstoffen
D
zuurstofarm, weinig afvalstoffen.

Slide 18 - Quiz

De navelstrengader vervoert bloed met veel zuurstof,
de navelstrengslagader met weinig zuurstof. Bij welk kleur pijl zit de baby?
A
Groen
B
Rood

Slide 19 - Quiz

Placenta
Helaas ook schadelijke stoffen...

Slide 20 - Slide

Hoe zou je de kans op een miskraam
kunnen verkleinen?

Slide 21 - Mind map

Slide 22 - Slide

Na 3 maanden: embryo -> foetus (spreek uit: feutus)
  • Om de foetus heen zie je de vruchtvliezen.
  • De foetus ligt in vruchtwater.
  • Het vruchtwater beschermt de foetus tegen stoten, uitdroging en verandering van de temperatuur.

Slide 23 - Slide

Tweelingen

Slide 24 - Slide

Hansje en Henkie zijn een één eiige tweeling.
Door hoeveel spermacellen was de eicel van hun moeder bevrucht?
A
0
B
1
C
2

Slide 25 - Quiz

In welke afbeelding(en) zijn twee placenta's te zien?
A
A
B
B
C
C
D
A en B

Slide 26 - Quiz

Hoeveel navelstrengslagaders en navelstrengaders zitten er in de navelstreng?
A
1 slagader en 1 ader
B
1 slagader en 2 aders
C
2 slagaders en 1 ader
D
2 slagaders en 2 aders

Slide 27 - Quiz

Welk bloed in deze navelstreng is van de baby?
A
Rood
B
Blauw
C
Beide
D
Niets

Slide 28 - Quiz

Een gezin heeft twee tweelingen. Tweeling A is een jongen en een meisje, tweeling B zijn twee jongens. Wat voor soort tweelingen zijn A en B?
A
Tweeling A is een-eiig, Tweeling B is twee-eiig
B
Tweeling A is een-eiig Tweeling B is een-eiig
C
Tweeling A is twee-eiig Tweeling B is twee of een-eiig
D
Tweeling A is twee-eiig Tweeling B kan een- of twee-eiig zijn

Slide 29 - Quiz

Twee-eiige tweeling
Eeneiige tweeling
Hetzelfde DNA
tweeling is een jongetje en een meisje 
Een eicel is bevrucht door twee zaadcellen
1 keer bevruchting
2 keer bevruchting

Slide 30 - Drag question

BS 5 Geboorte

Slide 31 - Slide

Leerdoel
Je kunt beschrijven welke fasen tijdens de geboorte worden doorlopen. 

Slide 32 - Slide

1. Indaling
Begint paar weken voor de bevalling al. 
Het hoofdje van de foetus zakt naar beneden. 

Slide 33 - Slide

3. Breken van de vruchtvliezen

Slide 34 - Slide

4. Uitdrijving
De weeën worden steeds krachtiger en spieren in buikwand trekken ook samen. 
Uiteindelijk zorgen persweeën ervoor dat de baby naar komt. 

Slide 35 - Slide

5. Nageboorte
Direct na de geboorte begint de baby meestal te huilen: de baby haalt adem. Na een tijdje wordt de navelstreng afgeklemd en doorgeknipt. Het stukje van de navelstreng van de baby droogt uit en valt na ongeveer een week af, daar zit je navel.
Naweeën zorgen voor het naar buiten brengen van de placenta, resten van de navelstreng en de vruchtvliezen: de nageboorte. Dit wordt geregeld door hormonen. 

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

De nageboorte bevat resten van de placenta, vruchtvliezen en de navelstreng
A
waar
B
niet waar

Slide 38 - Quiz

Het gevaar van een stuitbevalling is dat de navelstreng wordt afgekneld en het kind geen zuurstof meer krijgt
A
juist
B
onjuist

Slide 39 - Quiz

Wat is de volgorde van de bevalling?
A
ontsluiting - uitdrijving - nageboorte
B
uitdrijving - ontsluiting - nageboorte
C
ontsluiting - nageboorte - uitdrijving
D
uitdrijving - nageboorte - ontsluiting

Slide 40 - Quiz