Periode 1 Zinsdelen

Zinsdelen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Zinsdelen

Slide 1 - Slide

Zinsdelen
  • Iedere zin kun je verdelen in zinsdelen.
  • Zinsdelen zijn stukjes van een zin.
  • Een zinsdeel kan één woord zijn of meerdere woorden.

Slide 2 - Slide

Zet deze zin in andere volgorde:
Morgen breng ik mijn hond naar het asiel.

Slide 3 - Open question

Deze zinsdelen: 
Morgen / breng / ik / mijn hond / naar het asiel.

Slide 4 - Slide

Zinsdelen 2F
  • Persoonsvorm
  • Onderwerp
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp 

Slide 5 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
Zijn nieuwe brommer wordt morgen geleverd.
A
Zijn nieuwe brommer
B
wordt
C
morgen
D
geleverd

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Rick gaat met zijn broer naar een concert.
A
Zijn broer
B
Rick
C
gaat
D
naar een concert

Slide 7 - Quiz

Persoonsvorm
Zet de zin in de andere tijd.

Slide 8 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Stefan eet vaak verse vis.
A
vis
B
Stefan
C
vaak
D
eet

Slide 9 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Stefan heeft vaak verse vis gegeten.
A
Stefan
B
heeft
C
heeft gegeten
D
verse vis

Slide 10 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Stefan zou vaak verse vis hebben gegeten.
A
zou gegeten
B
zou hebben
C
Stefan
D
zou hebben gegeten

Slide 11 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
  • De persoonsvorm + alle werkwoorden uit de zin.
  • Werkwoorden: wij... 
  • Woordje te voor een werkwoord hoort er ook bij!
  • Bij een scheidbaar werkwoord ook opletten! (doordraaien)
  • Verplicht wederkerend voornaamwoord opletten! (zich gedragen, maar niet: zich wassen) 

Slide 12 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hij stond in de deuropening te gapen.
A
Hij
B
stond
C
stond te
D
stond te gapen

Slide 13 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Die jongen draait helemaal door.
A
draait door
B
Die jongen
C
draait
D
helemaal

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De kinderen gedroegen zich voorbeeldig.
A
De kinderen
B
gedroegen
C
gedroegen zich
D
voorbeeldig

Slide 15 - Quiz

Wat is het onderwerp?
De oude man is gisteren aangereden op het fietspad.
A
De oude man
B
is aangereden
C
gisteren
D
op het fietspad

Slide 16 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Mijn buurmeisje heeft nieuwe laarzen gekocht.
A
laarzen
B
heeft gekocht
C
Mijn buurmeisje
D
buurmeisje

Slide 17 - Quiz

Onderwerp
  1. Wie/Wat + gezegde?
  2. Verander de pv van getal...dan verandert ook het onderwerp.

Mijn buurmeisje heeft nieuwe laarzen gekocht.

Slide 18 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
Zij gaf een cadeau aan mij.
A
Zij
B
gaf
C
een cadeau
D
aan mij

Slide 19 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Hij wilde graag een boksbal hebben.
A
een boksbal
B
hij
C
wilde hebben
D
graag

Slide 20 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Denise geeft een mooi cadeau.
A
geeft
B
mooi
C
Denise
D
een mooi cadeau

Slide 21 - Quiz

Lijdend voorwerp
Wie / wat + ww.gez. + ond?

1. Pv en ww.gez op zoeken.
2. Onderwerp opzoeken.
3. Dan wie/wat + ww.gez. + ond???????

Slide 22 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?
Hij gaf mij een glas water.
A
Hij
B
gaf
C
een glas water
D
mij

Slide 23 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
Kun je die gegevens aan haar doorgeven?
A
Kun doorgeven
B
die gegevens
C
aan haar
D
je

Slide 24 - Quiz

Meewerkend voorwerp
  • aan/voor wie + ww.gez. + ond. + lv???
  • aan/voor in de zin? Dan erbij zetten.

Denise geeft mij een cadeau.
Rob gaf die nieuwe dvd aan mij.

Slide 25 - Slide

Zelfstandig oefenen
  • Ga naar Studiemeter.
  • Open je instaptoets en kijk naar je fouten bij zinsdelen.
  • Ga oefenen met zinsdelen.
  • Alles goed? Andere onderdelen gaan oefenen.  

Slide 26 - Slide