Grammaticaquiz

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Woordsoorten

Woordsoorten

Een vogel valt niet op in de lucht.
"op" is een:

1. Voorzetsel
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Werkwoord
4. Zelfstandig naamwoord

Een computer en een schrift liggen op de grote tafel.
"Grote" is een:

1. Voorzetsel
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Werkwoord
4. Zelfstandig naamwoord

De ronde kaars is 5 centimeter kleiner geworden.
"5" is:

1. Een hoofdtelwoord
2. Een rangtelwoord

De grote hond liep los in de wei.
"Los" is een:

1. Voorzetsel
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Werkwoord
4. Zelfstandig naamwoord

Ik gaf mijn vriendin een mooie ketting.
"Ketting" is een:

1. Voorzetsel
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Werkwoord
4. Zelfstandig naamwoord

Iedereen gaat nu lunchen.
"Iedereen" is een:

1. Hoofdtelwoord
2. Rangtelwoord

Ik ging na school voetballen.
"Na" is een:

1. Voorzetsel
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Werkwoord
4. Telwoord

Het meisje gaat als laatste naar de kapper.
"Laatste" is een:

1. Hoofdtelwoord
2. Rangtelwoord

De hond was de laatste dag bij mijn oma.
"Oma" is een:

1. Voorzetsel
2. Persoonlijke voornaamwoord
3. Werkwoord
4. Zelfstandig naamwoord

Op de kast liggen bloemen voor mijn moeder.
"op'' is een:

1. Voorzetsel
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Zelfstandig naamwoord
4. Telwoord

Ties last twee staalplaten aan elkaar.
"Twee staalplaten" is een:

1. Hoofdtelwoord + zelfstandig naamwoord
2. Rangtelwoord + zelfstandig naamwoord
3. Hoofdtelwoord + bijvoeglijk naamwoord
4. Rangtelwoord + bijvoeglijk naamwoord

Het is ... boek

1. je
2. jou
3. jouw

Het meisje heeft een mooie paarse hoed.
"mooie" is een:

1. Voorzetsel
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Lidwoord
4. Zelfstandig naamwoord

Vandaag koop ik vijftien rode rozen voor jou.
"voor" is een:

1. Voorzetsel
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Werkwoord
4. Zelfstandig naamwoord

Wij gaan niet op vakantie.
"op" is een:

1. Voorzetsel
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Werkwoord
4. Zelfstandig naamwoord

Ik heb al tien keer gescoord.
"Tien" is een

1. Hoofdtelwoord
2. Rangtelwoord

Ik zit in de bus.
"de bus" is een:

1. lidwoord + zelfstandig naamwoord
2. lidwoord + werkwoord
3. Voorzetsel + zelfstandig naamwoord
4. Voorzetsel + werkwoord

Hij zit in de kast.
"zit" is een:

1. Hoofdtelwoord
2. Rangtelwoord
3. Werkwoord
4. Zelfstandig naamwoord