Woche 11

H3 Duits, Woche 11
1 / 32
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 32 slides, with text slides.

Items in this lesson

H3 Duits, Woche 11

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Beginopdracht


Maak Aufgabe 7 op blz. 54.

Gebruik de tabellen op blz. 161 om de juiste vormen te zoeken. 


Slide 3 - Slide

Diese Woche:
Dienstag (40 Min.)

Beginopdracht
Herhaling Grammatik C
Aussprache
Donnerstag (80 Min.)

Beginopdracht
Wörterliste D/F
Grammatik E
An die Arbeit
Projekt (40 Min.)
Montag (40 Min.)

Beginopdracht
Wörterliste B
Grammatik C: Keuzevoorzetsels
An die Arbeit
Projekt (15 Min.)

Slide 4 - Slide

Wörterliste B
S. 78


Slide 5 - Slide

Kapitel 6, Grammatik C
Thema: naamvallen in de 1e, 3e en 4e naamval

Kennen: de regels van de keuzevoorzetsels

Kunnen: na een keuzevoorzetsel de goede naamval invullen.

Slide 6 - Slide

Keuzevoorzetsels
De voorzetsels met de 3e naamval zijn = zaagsmen bv
De voorzetsels met de 4e naamval zijn = dofegub

Er zijn nog een stel voorzetsels, waarbij je altijd moet kiezen tussen de 3e of 4e naamval. Dit hangt af van de zin. 


Slide 7 - Slide

Keuzevoorzetsels
De keuzevoorzetsels zijn:

an                  aan
auf                 op
hinter           achter
in                    in
über              over
unter             onder
vor                  voor 
zwischen    tussen 


Slide 8 - Slide

Keuzevoorzetsels
Of je bij deze voorzetsels de 3e of 4e naamval moet kiezen, hangt af van de betekenis van de zin. 

Kijk eens naar de volgende slide. Wat is het verschil tussen beide plaatjes? 

Slide 9 - Slide

Ich stelle die Flasche auf den Tisch // 
Die Flasche steht auf dem Tisch.

Slide 10 - Slide

Paul legt das Buch auf die Tischplatte // 
Das Buch liegt auf der Tischplatte.

Slide 11 - Slide

Ina setzt sich auf den Stuhl // 
Ina sitzt auf dem Stuhl

Slide 12 - Slide

Keuzevoorzetsels
De 3e naamval gebruik je altijd bij werkwoorden die: 
- een rust/stilstand uitdrukken (waar? = wo?) 
- een tijdstip uitdrukken (wanneer? = wann?) 

De 4e naamval gebruik je altijd bij werkwoorden die: 
- een beweging/verandering uitdrukken (waarheen? = wohin?)

Slide 13 - Slide

Keuzevoorzetsels
Kun je de vragen WO? of WANN? stellen, 
dan gebruik je de 3e naamval. 

Kun je de vraag WOHIN? stellen, dan gebruik je de 4e naamval. 

Slide 14 - Slide

Stappenplan
Stap 1: Kijk naar het voorzetsel in de zin. Is dit +3, +4 of +3/4?

Stap 2: Kijk naar het zelfstandig naamwoord. Is dit mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud? 

Stap 3: Bij een keuzevoorzetsel kijk je naar de betekenis van de zin. Is het een rust of tijdstip (wo of wann?), dan gebruik je de 3e naamval. Is het een beweging (wohin?), dan gebruik je de 4e. 

Slide 15 - Slide

An die Arbeit
Aufgabe 8
S. 55

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Beginopdracht
                                    

Wat waren de regels voor de keuzevoorzetsels ook alweer? 
- Om welke voorzetsels gaat het? 
- Wanneer krijg je de 3e en wanneer de 4e naamval? 
Vul in: 
1. Ich stelle eine Flasche auf den Tisch (m). 
2. Die Flasche steht auf dem Tisch (m). 

Slide 18 - Slide

Diese Woche:
Dienstag (40 Min.)

Beginopdracht
Herhaling Grammatik C
Projekt
Donnerstag (80 Min.)

Beginopdracht
Wörterliste D/F
Grammatik E
An die Arbeit
Projekt (40 Min.)
Montag (40 Min.)

Beginopdracht
Wörterliste B
Grammatik C: Keuzevoorzetsels
An die Arbeit
Projekt (15 Min.)

Slide 19 - Slide

Herhaling Grammatik C
Aufgabe 9
S. 55

Slide 20 - Slide

Aussprache
Aufgabe 10
S. 56

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Beginopdracht


Maak Aufgabe 23 op blz. 67.

A = welk woord past niet in het rijtje? 
B = vul elk rijtje aan met een passend woord uit lijst D/F. 

Slide 23 - Slide

Diese Woche:
Dienstag (40 Min.)

Beginopdracht
Herhaling Grammatik C
Aussprache
Donnerstag (80 Min.)

Beginopdracht
Wörterliste D/F
Grammatik E
An die Arbeit
Lesen: Aufgabe 14
Projekt (40 Min.)
Montag (40 Min.)

Beginopdracht
Wörterliste B
Grammatik C: Keuzevoorzetsels
An die Arbeit
Projekt (15 Min.)

Slide 24 - Slide

Wörterliste D/F
S. 79


Slide 25 - Slide

Grammatik E
1. Morgen muss ich zum Arzt gehen.
2. In den Sommerferien will ich nach Amerika fliegen. 
3. Fährst du mit dem Fahrrad zum Bahnhof? 
4. Nach Utrecht ist es nicht weit; nur 30 Minuten mit dem Zug.
5. Wir fahren in die Schweiz. Da haben wir jedes Jahr Skiurlaub.
6. Wie spät kommt Paul am Wochenende nach Hause? 
7. Wann gehst du heute in die Schule? 

Slide 26 - Slide

Grammatik E
zu (= in de richting van)
nach
in (= naar binnen gaan, +4)
- bij personen (bijv.: zum Arzt, zu meinen Großeltern)
- bij steden/plaatsen (nach München, nach Amsterdam, nach Krommenie)
- bij landen met een lidwoord (in die Schweiz, in die Niederlande, in die Türkei) 
- bij richtingen met een lidwoord (bijv.: zum Bahnhof, zum Krankenhaus) 
- bij landen zonder lidwoord (nach Deutschland, nach Österreich, nach Schweden)
- bij vaste combinaties (bijv.: in die Schule gehen)
- bij windrichtingen
(nach links, nach Süden)
- vaste uitdrukking: nach Hause

Slide 27 - Slide

An die Arbeit
Aufgabe 16
S. 62-63




Slide 28 - Slide

Lesen
Aufgabe 14
S. 58-59




Slide 29 - Slide

Projekt Deutsche Spuren

Slide 30 - Slide

Projekt Deutsche Spuren
P01: Projekt (weging 3x)

Vandaag moeten je tabel & toelichting op de tabel (ong. 5 zinnen in het Duits) af zijn. Je geeft aan het einde van de les ook aan mij door, welke posteropdracht je wilt doen (a, b of c). 

Slide 31 - Slide

Projekt Deutsche Spuren 
Vandaag eind van de les: Duo's posteropdracht + keuze voor opdracht a/b/c doorgeven (zie toelichting: bestand in Teams)

Week 11 (vrijdag 18 maart, 23:59u.): individueel tabel + toelichting (5 Duitse zinnen) inleveren via Teams
Week 12 (vrijdag 25 maart, 23:59u.): in duo's poster inleveren via Teams
Week 14 (vrijdag 8 april, 23:59u.): individueel filmpje inleveren (project deel 3, zie toelichting: bestand in Teams)

Slide 32 - Slide