§ 12 bijwoord

1 / 27
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?

Oftewel, wat is het doel van deze les?

Na deze les weet je hoe je voorzetsels kunt herkennen en gebruiken

Slide 2 - Slide

Een bijwoordelijke bepaling bestaat uit één woord of meerdere woorden die meer informatie geven over wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Kijk maar naar de volgende korte voorbeelden:


- De vla was snel opgegeten.
- Hij haalt me op voor het station.
- Om 22.00 uur vertrekt mijn vliegtuig. 

Slide 3 - Slide

Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat, is dit als woordsoort een bijwoord (bw). Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:

tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig;
plaats: er, daar, hier, nergens, overal;
zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt;
ontkenning: niet, nooit, geenszins.

Slide 4 - Slide

Ook de vraagwoorden die je gebruikt om een bijwoordelijke bepaling te vinden (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn bijwoorden:
Wanneer (bwb) / zal / de gymzaal / worden opgeknapt?

Slide 5 - Slide

Een bijwoord kan ook iets zeggen over een ander woord. Als je een zin in zinsdelen verdeelt, kan het bijwoord onderdeel zijn van een zinsdeel. 


Een bijwoord kan iets vertellen over:

Slide 6 - Slide

• een werkwoord (Eske / fietst / snel) ;

• een bijvoeglijk naamwoord (De winkel / verkoopt / heel gezonde mueslirepen) ;

• een ander bijwoord (Geert / liep / bijzonder hard / tijdens de wedstrijd).

Slide 7 - Slide

Let op: een bijwoord lijkt soms op een bijvoeglijk naamwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord en een bijwoord niet:
– Hidde kan goed (bw) pianospelen(zww).
– De labyrintrenner is een goed (bn) boek (zn). 

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Aan de slag

Slide 11 - Slide

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 12 - Slide

Gebruik bij het maken van de opdrachten de theorie op blz.222
Maken:
§8   Voorzetsel
blz.223

Opdr. 1 vr. 1 =klassikaal
Opdr. 1 vr. 2 t/m opdr. 3 in je schrift
opdr. 4 vr. 1  met potlood in je werkboek
opdr. 4 vr. 2 t/m opdr. 6 in je schrift


Slide 13 - Slide

§ 12 bijwoord

Slide 14 - Slide

Lisa, Parijs, Rembrandt, Ierland
A
zijn eigennamen
B
zijn zelfstandige werkwoorden
C
zijn geen zelfstandige naamwoorden
D
zijn hulpwerkwoorden

Slide 15 - Quiz

Een................................... heeft meestal een enkelvoud en een meervoud
A
bezittelijk voornaamwoord
B
bijwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 16 - Quiz


A

Slide 17 - Quiz

Er zijn drie lidwoorden:

Slide 18 - Open question


A

Slide 19 - Quiz

Noem het onbepaalde lidwoord

Slide 20 - Open question

Het woord............... is geen lidwoord als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort
A
de
B
een
C
het
D
enkele

Slide 21 - Quiz

Het woord een is geen als je het uitspreekt als
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 22 - Quiz

plastic
overtreffende trap is?
A
plasticen
B
er is geen overtreffende trap
C
plastics
D
plasticken

Slide 23 - Quiz

Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak vóór het zelfstandig naamwoord
A
goed
B
fout

Slide 24 - Quiz

Ik heb gelopen.
Het zww is?
A
ik
B
gelopen
C
heb
D
er is geen zww

Slide 25 - Quiz

Ik heb dat willen vertalen
Het hww is/ zijn?
A
heb
B
willen
C
heb willen
D
vertalen

Slide 26 - Quiz


A

Slide 27 - Quiz