2VWO_Chapitre 1_AB

Programme

Introduction Chapitre 1
A. Ecouter
B. Lire
Buts

  • Je kunt een gesprek over vakantie begrijpen.
  • Je kent woorden die te maken hebben met vakantie.
  • Je kan iets vertellen over je vakantie.
  • Je kunt een fotoreportage over vakantie begrijpen.
  • Je kunt een weerbericht verstaan.
1 / 45
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Programme

Introduction Chapitre 1
A. Ecouter
B. Lire
Buts

  • Je kunt een gesprek over vakantie begrijpen.
  • Je kent woorden die te maken hebben met vakantie.
  • Je kan iets vertellen over je vakantie.
  • Je kunt een fotoreportage over vakantie begrijpen.
  • Je kunt een weerbericht verstaan.

Slide 1 - Slide

Weektaak



Alle opdrachten gemaakt

Nagekeken

Woordjes geleerd

Slide 2 - Slide

Le film d'introduction
Luca est français mais il habite aux Pays-Bas. Il parle de la France et des Pays-Bas.
ex. 2a + B
timer
2:00

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

ex. 3
timer
2:00

Slide 5 - Slide

A. Ecouter
In dit leerjaar luister je bij "Ecouter" steeds twee fragmenten die bij elkaar horen. Bij het eerste fragment kun je nog meelezen, bij het vervolgfragment zie je een plaatje ter ondersteuning.

ex. 5 (ensemble)

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

exercice 9
p. 26

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Ecrire, c'est mieux!
Door te schrijven onthoud je dingen beter dan door te typen.
Al hoewel typen sneller is, zorgt de mindere snelheid van schrijven én het feit dat schrijven meer werk kost, er voor dat je er meer bewust mee bezig bent. Je moet meer nadenken en dus onthoud je het beter

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Chapitre 1: Voorzetsels bij landen en steden
à Paris, à Bilthoven

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Révision
jaar 1

Slide 14 - Slide

Zet de maanden op volgorde
janvier
février
mars
avril
mai
juin
juillet
août
octobre
septembre
novembre
décembre

Slide 15 - Drag question

Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag
Jeudi
Samedi
Mercredi
Vendredi
Mardi
Dimanche
Lundi

Slide 16 - Drag question

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
être (zijn)
Combineer de juiste vorm van être met het goede persoonlijk voornaamwoord
suis
es
est
sommes
êtes
sont

Slide 17 - Drag question

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
avoir (hebben)
Combineer de juiste vorm van avoir met het goede persoonlijk voornaamwoord
ai
as
a
avons
avez
ont

Slide 18 - Drag question

Faire = maken/doen
Je
Tu
Elle
Nous
Vous
Ils
faisons
fait
font
faites
fais

Slide 19 - Drag question

Je                         parl
Tu                        parl
Il/elle/on             parl
Nous                  parl
Vous                   parl
Ils/elles               parl
ER werkwoorden. Zet de juiste uitgang op de juiste plek.
-e
-e
-ent
-ons
-ez
-es

Slide 20 - Drag question

Exercice 4 p. 12
Présente-toi! Ecris 5 phrases.

Slide 21 - Open question

Weektaak
Alle opdrachten gemaakt?
Nagekeken?
Woordjes geleerd?



Maak een mindmap over vacances. Noteer zoveel mogelijk woorden die te maken hebben met vakantie en maak er tekeningen bij. 

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

Slide 24 - Slide

Au travail!
Fais: exercice 10b + 11ab + 12a (geen boek = online B. Lire)
Apprends: Voca A + B (p. 50)
Toetsweek:
Chapitre 1
Voca A+B+E+F
Phrases-clés C+G
Grammaire D+H
Aantekeningen uit les
timer
15:00

Slide 25 - Slide

La météo: ex. 11c (p. 28)

Slide 26 - Slide

Programme - cours 3
La météo
Corriger les devoirs
Grammaire: le passé composé

Je kan iets vertellen over je vakantie.
Je kent woorden die te maken hebben met vakantie(landen).
Je kunt een weerbericht verstaan.
Je kunt de passé composé gebruiken.

Slide 27 - Slide

Vocabulaire AB
+ Parler

  • C'est quel jour?
  • Quelle est la date?
  • Quel temps fait-il?
  • Comment vas-tu?
  • Tu as passé de bonnes vacances?
  • Tu as été où?
  • Avec qui?

Slide 28 - Slide

Corriger les devoirs

Slide 29 - Slide

Exercice 10b
1    Zij ziet dat er veel hergebruikt wordt, zoals de auto’s.
2    Ze is in het nationaal park van Andringitra. Eerst was ze bang voor de lemuur (Maki), maar uiteindelijk zijn het hele lieve dieren.
3    Omdat het erg warm was (30 graden).
4    De reis was lang en de weg was slecht.
5    Ze heeft niet altijd lekker gegeten op vakantie. Op de laatste avond heeft ze “eindelijk, een heerlijk restaurant” gevonden.

Slide 30 - Slide

Exercice 11b

1    komen aan / komt aan   
2    arm               
3    de armen           
4    vissen
5    perfect
6    typisch
Exercice 12a   

1    fait 17 degrés
2    fait chaud
3    pleut
4    fait froid

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

De passé composé = de voltooid  tegenwoordige tijd

  • Om te vertellen wat je gedaan hebt.
  • Je maakt de tijd met een vorm van het hulpwerkwoord 'avoir' en een 'voltooid deelwoord'.

Slide 33 - Slide

Regelmatige werkwoorden op ER
Bij regelmatige werkwoorden op ER maak je het voltooid deelwoord door de 'stam' te nemen + é.

Parlé
Ecouté
Bavardé

Slide 34 - Slide

Exemple Parler = praten
J'ai parlé = ik heb gepraat
tu as parlé = jij hebt gepraat
il/elle/on a parlé = hij/zij/men heeft gepraat

nous avons parlé = wij hebben gepraat
vous avez parlé = jullie hebben gepraat / u heeft gepraat
ils/elles ont parlé = zij hebben gepraat

Slide 35 - Slide

Programme - cours 4
C. Phrases-clés: parler des vacances
D. Grammaire: passé composé


Ik kan mijn vakantie beschrijven. Ik kan hierbij de passé composé gebruiktn.

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Passé composé: onregelmatige werkwoorden
être
j'ai été = ik ben geweest
tu as été
il a été

nous avons été
vous avez été
ils ont été
avoir
j'ai eu = ik heb gehad
tu as eu
il a eu

nous avons eu
vous avez eu
ils ont eu
faire
j'ai fait = ik heb gedaan
tu as fait
il a fait

nous avons fait
vous avez fait
ils ont fait

Slide 40 - Slide

Au travail!
D. Grammaire p. 32
Fais: ex. 16 + 17abc + 18 + 19

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Link

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Vocabulaire A 
+ Parler

  • Comment vas-tu?
  • Tu as passé de bonnes vacances?
  • Tu as été où?
  • Avec qui?

Slide 45 - Slide