Onregelmatige werkwoorden A2

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Onregelmatige werkwoorden A2

V.t. = verleden tijd

T.t. = tegenwoordige tijd

De docent ........... (schrijven, t.t.) het antwoord op het bord.

1. schrijft
2. schreef
3. schrijfte
4. schreeft

De docent ...........(schrijven, v.t.) het antwoord op het bord.

1. schrijven
2. schreefte
3. schrijfte
4. schreef

De docent heeft het antwoord op het bord ..................... (schrijven)

1. geschrijven
2. schreef
3. geschreven
4. schrijft

De jongen ........ (vangen, v.t.) de bal.

1. ving
2. vingt
3. vangt
4. vangte

Hij ........... (kijken, t.t.) achterom.

1. keek
2. kijkt
3. kijken
4. gekeken

Jullie hebben allemaal een potlood ............. (meenemen)

1. meegenomen
2. mee genomen
3. gemeenemen
4. meegenemen

Wij ............ (verkopen, v.t.) ons huis.

1. verkopen
2. verkocht
3. verkochten
4. verkoopten

Zij ............... (aanbieden, v.t.) om ons te helpen.

1. aanbiedt
2. biedt aan
3. aangebiedt
4. bood aan

Ik ........ (breken, v.t.) een stukje van de tak af.

Ik heb geen tas .................. (meenemen).

Hij ................ zonder te kijken de straat ........ (oversteken, v.t.)

Marieke ........... (slapen v.t.) pas om 2 uur 's nachts.

Maak een zin met het werkwoord:
Dragen v.t.

Ruiken t.t.

Gebruiken t.t.

Lachen v.t.

kopen v.t.