Grammatica

Grammatica
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with text slides.

Items in this lesson

Grammatica

Slide 1 - Slide

Les 1
Aanwijzend, vragend en onbepaald voornaamwoord (Cursus 5 Grammatica, p.  212-213

Slide 2 - Slide

Wat zijn voornaamwoorden?

Slide 3 - Slide

Wat zijn voornaamwoorden?
Een voornaamwoord is een verwijswoord. Het kan een naamwoord (meestal een zelfstandig naamwoord) vervangen. 

Het komt voor een naamwoord in de plaats of verwijst ernaar.

Slide 4 - Slide

Voornaamwoorden
  • Aanwijzend: wijst iets aan (die, deze, dit, dat, zo'n, zelf, etc.)
  • Vragend: vraagt naar iets of iemand (wie, wat, wat voor, welk(e) -> alleen deze vier!) Andere vraagwoorden zijn ....           
  • Onbepaald: verwijst naar iets wat niet duidelijk bepaald is, maar onduidelijk/vaag is (iets, iemand, alles, men, menig, etc.)

Slide 5 - Slide

Moeilijke voornaamwoorden
  • Je: kan een onbepaald voornaamwoord zijn, maar ook een persoonlijk voornaamwoord
  • Het: kan een onbepaald voornaamwoord zijn, maar ook een persoonlijk voornaamwoord of een lidwoord
  • Wat: kan een vragend voornaamwoord of een onbepaald voornaamwoord zijn

Slide 6 - Slide

Werkwoorden
  • Koppelwerkwoord
  • Zelfstandig werkwoord
  • Hulpwerkwoord

Slide 7 - Slide

Werkwoorden
  • Werkwoordelijk gezegde: het onderwerp doet iets: Nina loopt naar huis
  • Naamwoordelijk gezegde: het onderwerp is iets (nu, in het verleden of in de toekomst): Nina is een vrolijk meisje

Slide 8 - Slide

Werkwoorden
  • Als het onderwerp iets is (ng), kun je dat aangeven met het werkwoord zijn, maar ook met de werkwoord worden, blijven, blijken, lijken en schijnen
  • Dit zijn de 6 koppelwerkwoorden. Meer zijn er niet.
  •  Ze koppelen een eigenschap aan het onderwerp.
  • Nina wordt boos als je haar gitaar aanraakt. 

Slide 9 - Slide

Werkwoorden
  • Als het onderwerp iets doet (wg), kun je dat aangeven met werkwoorden die een actie uitdrukken. Dit zijn zelfstandige werkwoorden. Het zijn er ontelbaar veel
  • Hij fiets naar school. Ik heb honger. Jij gelooft altijd alles. Pietje Puk slaapt altijd lang uit. 

Slide 10 - Slide

Werkwoorden
  • Koppelwerkwoord (kww): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen.
  • Zelfstandige werkwoorden (zww): alle overige werkwoorden. 

Slide 11 - Slide

kww of zww?
Mo wordt later dokter. 
Carla was te laat op school.
Trijntje rende naar het station. 
In het weekend ga ik altijd laat naar bed.
De volgende dag ben ik dan soms moe.
Mijn opa en oma gingen mee naar voetbal. 
Dat bleek heel leuk. 



Slide 12 - Slide

Werkwoorden
  • Koppelwerkwoord (kww): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen.
  • Zelfstandige werkwoorden (zww): alle overige werkwoorden.
  • Als een zin maar één werkwoord heeft, is dit kww of zww.
  • Als een zin twee werkwoorden heeft, is de pv altijd hulpwerkwoord en het tweede kww of zww.

Slide 13 - Slide

kww, zww of hww?
Jip wil later kunstenaar worden. 
Tijs was helemaal rood geworden.
Ik heb hard gerend van huis naar school. 
Bram was te laat naar bed gegaan. 
Die oefening is heel effectief gebleken.
Het werd vroeg donker. 
Het huis is ingestort. 


Slide 14 - Slide

kww, zww of hww?
Jip wil later kunstenaar worden. 
Tijs was helemaal rood geworden.
Ik heb hard gerend van huis naar school. 
Bram was te laat naar bed gegaan. 
Die oefening is heel effectief gebleken.
Het werd vroeg donker. 
Het huis is ingestort. 


Slide 15 - Slide

Werkwoorden
  • Als een zin drie werkwoorden heeft, is het laatste meestal kww of zww (maar kijk vooral naar de betekenis van de werkwoorden)

Slide 16 - Slide

kww, zww of hww?
Jans heeft lang met haar vriendin zitten bellen. 

Waar gaat het om in deze zin? Wat is het belangrijkste werkwoord? Dat is het zww.

Slide 17 - Slide

Let op!
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen zijn niet altijd kww!

De zon schijnt fel. 
Mijn moeder was vorige week in Londen. 

Controleer altijd of een koppelwerkwoord een eigenschap een het onderwerp koppelt!

Slide 18 - Slide

Voegwoorden
  • Een voegwoord plak twee zinnen, woordgroepen of woorden aan elkaar.
  • Nevenschikkende voegwoorden: en, of, maar, want, dus
  • Onderschikkende voegwoorden: alle overige voegwoorden (zoals aangezien, als, dan, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat en zodra)

Slide 19 - Slide

Opdrachten
Maken: opdracht 1, 2, 6B en 7B. 

Slide 20 - Slide

Op de gang

Anouk - Milana - Eline
Florentijn - Benjamin
Goos - Hugo
Kaj - Sep

Emre - Nour (of studiezaal)

In de klas



Slide 21 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord

Om te weten wat een betrekkelijk voornaamwoord is, moet je eerst weten wat een bijvoeglijke bijzin is. 

Slide 22 - Slide

Bijvoeglijk bijzin

Een bijvoeglijke bijzin (bijv.bijzin) zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het lijkt dus op een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 23 - Slide

Bijvoeglijk bijzin

Het standbeeld (zn) dat van brons is gemaakt, krijgt een plek in het Stadspark.

Slide 24 - Slide

Bijvoeglijk bijzin

Soms zegt een bijvoeglijke bijzin niet iets over een zelfstandig naamwoord, maar over een onbepaald, aanwijzend of persoonlijk voornaamwoord.

Slide 25 - Slide

Bijvoeglijk bijzin

Van de twee taarten kiest Femke deze (aanw.vnw), die er het lekkerst uitziet.
Een bioscoopabonnement is handig voor hen (pers.vnw) die graag naar de film gaan.

Slide 26 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Een bijvoeglijke bijzin zegt iets over een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord (en lijkt dus op een bn)
  • Een bijvoeglijke bijzin begint met een betrekkelijk voornaamwoord, meestal die, dat, wie of wat
  • Het woord  waarnaar het betrekkelijk  voornaamwoord verwijst, heet het antecedent
  • Soms is er geen antecedent: wie dit leest, is gek

Slide 27 - Slide

Bijvoeglijk bijzin

Van de twee taarten kiest Femke deze (aanw.vnw), die er het lekkerst uitziet.
Een bioscoopabonnement is handig voor hen (pers.vnw) die graag naar de film gaan.

Slide 28 - Slide