Vragend: vraagt naar iets of iemand (wie, wat, wat voor, welk(e) -> alleen deze vier!) Andere vraagwoorden zijn ....
Onbepaald: verwijst naar iets wat niet duidelijk bepaald is, maar onduidelijk/vaag is (iets, iemand, alles, men, menig, etc.)
Slide 5 - Slide
Moeilijke voornaamwoorden
Je: kan een onbepaald voornaamwoord zijn, maar ook een persoonlijk voornaamwoord
Het: kan een onbepaald voornaamwoord zijn, maar ook een persoonlijk voornaamwoord of een lidwoord
Wat: kan een vragend voornaamwoord of een onbepaald voornaamwoord zijn
Slide 6 - Slide
Werkwoorden
Koppelwerkwoord
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerkwoord
Slide 7 - Slide
Werkwoorden
Werkwoordelijk gezegde: het onderwerp doet iets: Nina loopt naar huis
Naamwoordelijk gezegde: het onderwerp is iets (nu, in het verleden of in de toekomst): Nina is een vrolijk meisje
Slide 8 - Slide
Werkwoorden
Als het onderwerp iets is (ng), kun je dat aangeven met het werkwoord zijn, maar ook met de werkwoord worden, blijven, blijken, lijken enschijnen.
Dit zijn de 6 koppelwerkwoorden. Meer zijn er niet.
Ze koppelen een eigenschap aan het onderwerp.
Nina wordt boos als je haar gitaar aanraakt.
Slide 9 - Slide
Werkwoorden
Als het onderwerp iets doet (wg), kun je dat aangeven met werkwoorden die een actie uitdrukken. Dit zijn zelfstandige werkwoorden. Het zijn er ontelbaar veel.
Hij fiets naar school. Ik heb honger. Jij gelooft altijd alles. Pietje Puk slaapt altijd lang uit.