Grammatica (gezegde)

1 / 10
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Leerdoelen
Je kent de termen werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde.
Je kunt het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde benoemen.
Voorkennis:
Wat weet je nog over het gezegde?

Theorie:
Wat is of doet het onderwerp?

Toepassen (samenwerken):
Welke eigenschap of handeling herken jij op de foto?

Zelfstandig leren
Modulewijzer

Slide 3 - Slide

Wat is het verschil tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde?

Slide 4 - Mind map

Slide 5 - Slide

Allemaal vormen van 'zijn' 
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen

Slide 6 - Slide

Oefening

Bedenk bij deze drie subjecten (onderwerpen) minimaal twee eigenschappen die zij kunnen zijn en twee handelingen die zij kunnen verrichten. Maak hier goede zinnen van.

Klaar?
Vergelijk je antwoord met je buurman/
buurvrouw
timer
4:30

Slide 7 - Slide

zie je hieronder een handeling (werkwoordelijk gezegde) of een eigenschap (naamwoordelijk gezegde)?
Mijn sokken zijn rood-met-wit.
Je bent gek!
De goudvis zwemt naar boven.
Mario duimt voor zijn dochter.
Het meisje houdt van zand.
Deze tas draag ik op mijn rug.
Gisteren was Stewie weer boos.

Slide 8 - Drag question

timer
4:00

Slide 9 - Slide

Zelfstandig leren

Ga verder met de modulewijzer 

 
Je werkt de eerste 12 minuten zelfstandig en in stilte
Modulewijzer

Maak deze week tot en met blok 3 helemaal af



timer
12:00

Slide 10 - Slide