unit 5 & 6: lesson 5

Unit 5: sports
Unit 6: Animals
1 / 43
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 43 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Unit 5: sports
Unit 6: Animals

Slide 1 - Slide





past simple: to be (new)





Prepositions of time / of place  (new)
Comparisons  (new)
should/ shouldn't  (new)
Unit 5: sports
Grammar list
Unit 6: Animals
Je kan op de meeste grammatica onderdelen klikken voor extra uitleg 

Slide 2 - Slide

Unit 6: Animals
Grammar list
Je kan op de meeste grammatica onderdelen klikken voor extra uitleg 

Slide 3 - Slide

Grammar: Past simple
PAST SIMPLE

Slide 4 - Slide

Past simple: use
DE VERLEDEN TIJD

De past simple wordt gebruikt wanneer iets in het verleden is gebeurd en afgerond is.

They travelled to America in 1948
 two years ago, I was 22 years old

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Past simple: To be
  • To be = zijn
  • verleden tijd in het Nederlands: Was / waren
  • onregelmatig werkwoord
    (werkwoorden die niet volgens de regels kunnen worden vervoegd)
Bevestigend
Ontkennend
Vragend
I           was wrong
I          wasn't / was not wrong
Was I wrong?
He
She     was wrong
It 
He
She    wasn't / was not wrong
 It 

Was He/ She / It wrong?
We
You    were wrong
They  
We 
You    weren't / were not wrong
They 

Were we / you / they  wrong?

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Past simple: Bevestigend (affirmative)
  • stam (verb) + -ed
    to work --> worked
    to call --> called
    to watch --> watched

  • als de stam eindigt met e ==> + -d
    to taste --> tasted
    to like --> liked

Example:
  • Tuesday, I stayed at school until 4 o'clock.
  • Last week, I shouted at my sister
  • I danced with my friends last weekend.

Slide 9 - Slide




  • did not / didn't + stam (verb)
    worked --> did not work
    called --> didn't call
    watched --> didn't watch



  • Did - stam ...? (verb)
    worked --> did ... work
    called --> did ... call
    watched --> did ... watch
Past simple: Ontkennend
(negative)
Past simple: Vragend
(Question/ interrogative)
Example:
  • Tuesday, I didn't stay at school until 4 o'clock.
  • Last week, He did not shout at his sister
  • We didn't dance with our friends last weekend.
Example:
  • Did I stay at school until 4 o'clock on Tuesday?.
  • Did she shout at her sister last week?
  • Did we dance with our friends last weekend?

Slide 10 - Slide

The past simple
What?
  • De verleden tijd

Use
  • We gebruiken dit voor iets wat in het verleden is gebeurd
    en wat compleet afgelopen is.

Form: stam +-ed or irregular verbs  / did ... stam? / did not + stam
  • Affirmative: I lived in Spain.
  • Interrogative: Did they swim yesterday
  • Negative: He did not study in Italy two years ago.
Signaalwoorden
Lady
  • Last month
  • two days Ago
  • Date (1945)
  • Yesterday
+
?
-
To be
To be = onregelmatig werkwoord (irregular verb)
  • was   --> enkelvoud (I, She, He, It)
  • were --> meervoud (you, we, they)

Slide 11 - Slide

Adverbs + place and time (+ prepositions of time / of place)

Slide 12 - Slide

Grammar: zinsopbouw
Plaats vóór Tijd

ABCDEFGHIJKLMNO P QRS T UVWXYZ

Slide 13 - Slide

Adverbial of place
Geeft antwoord op de vraag 'Where'? 

Where are they?

  • They are in Starbucks
  • They are on the train

Slide 14 - Slide

Adverbial of time
Geeft antwoord op de vraag 'When'

When do they leave?

They leave tomorrow.
They leave in 20 minutes.

Slide 15 - Slide

Positie in een zin
They are on the train

They leave in 20 minutes

  • Adverbials usually come at the end of a sentence

Slide 16 - Slide

De volgorde in een zin
Sometimes there are more adverbials in a sentence
Place + Time

  • Let's have lunch at Starbucks tomorrow
ABCDEFGHIJKLMNO P QRS T UVWXYZ

Slide 17 - Slide

Prepositions

Slide 18 - Slide

Prepositions
What is it?
  • = voorzetsel
  • Woorden die gebruikt worden om een verbinding te leggen met andere woorden in een zin.
    Deze staan vaak voor een groep zelfstandige naamwoorden.

  • Er zijn verschillende soorten voorzetsels:
    Voorzetsel van Tijd, Plaats, Richting, Overig...

Slide 19 - Slide

On and At?
Betekenen allebei "op"

But what is the difference between:
- I am at school?
en
- I am on school? 

Slide 20 - Slide

preposition of location / place
  • We gebruiken at als je het hebt over dat iemand / iets bij een bepaalde locatie is: --> I'm waiting for you at the airport.

  • We gebruiken on als je het over de oppervlakte hebt / iets ergens bovenop is: --> I'm sitting on the table.

  • We gebruiken in als je het hebt over dat iemand of iets in een bepaalde locatie is: --> I'm sleeping in your bed.


Slide 21 - Slide

Preposition of time

  • We gebruiken at als je het hebt over specifieke tijdstippen:
    --> We will arrive at noon / 3 o'clock / lunchtime.

  • We gebruiken on als je het hebt over dagen en data:
    --> We will arrive on Sunday / your birthday / 10 april 1989.

  • We gebruiken in als je het hebt over langere periodes of als je het woord 'over' bedoeld:
    --> We will arrive in August / spring / the evening / 10 minutes.


Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Word order (adverbs)
  • Bijwoorden (van frequentie) zijn woorden zoals:
    always / never / usually / often

Deze woorden staan...
  • ...Vóór het hoofdwerkwoord:
    My sister always sings in the shower
    They never drink soda during dinner
  • ... Na de vorm van 'to be' (am / is / are / was / were):
    I am usually at work on Wednesdays
    I am not often this late

Slide 24 - Slide

Vergelijken (comparisons)

Slide 25 - Slide

comparisons (vergelijken)
Trappen van vergelijkingen
De stellende, de vergrotende (comparative) en de overtreffende (superlative) trap. 
  • comparative (vergrotende)= 2 dingen vergelijken
  • superlative (overtreffende)= 3 of meer dingen vergelijken

bijvoegelijk nw / bijwoord
vergrotende trap
overtreffende trap
cold
colder (than)
(the) coldest
hard
harder (than)
(the) hardest

Slide 26 - Slide

één lettergreep
Woorden met één lettergeep krijgen '-er' of '-est'.

Old ==> older (than) ==> (the) oldest

Examples
My watch isn't cheaper than yours
I am the oldest of the family

Slide 27 - Slide

twee lettergrepen
Woorden met twee lettergrepen die eindigen op '-ow' of '-le' en '-er' kunnen ook '-er' of '-est' krijgen. 

Examples
(sim-ple) = 
This is the simplest task I've ever done / 
This task is simpler than the other one
(cle-ver) = 
I am cleverer than you / I am the cleverest

Slide 28 - Slide

twee of meer lettergrepen
Woorden van 2 of meer lettergrepen krijgen 'more' of 'most'.
Let op! Dit is niet zo bij woorden die eindigen op medeklinker + '-y'

Expensive  ==> more expensive (than) ==> (the) most expensive

Examples
- Money isn't more important than love (im-por-tant)
- Physics is the most difficult subject (di-ffi-cult)
- Sylvia is prettier than Mary (pre-tty)

Slide 29 - Slide

Vergrotende trap:
+ER / more

Vaak wordt het woord gevolgd door THAN

Frank is taller than Rob.

The boys are more adventurous than us.
Overtreffende trap:
+EST / most

Altijd komt er voor het woord THE te staan

Rob is the tallest boy I know.

That is the most amazing car ever.

Slide 30 - Slide

Let op!
good - better - best

bad - worse - worst

far- further - furthest

little - less - least





Slide 31 - Slide

samenvatting: Vergelijkingen
  • Woorden met één lettergeep krijgen '-er' of '-est'.

  • Woorden met twee lettergrepen die eindigen met '-ow' of '-le' & '-er' kunnen ook '-er' of '-est' krijgen. 

  • Woorden met 2 of meer lettergrepen krijgen 'more' of 'most'.
  • Let op! Dit is niet zo bij woorden die eindigen op medeklinker + '-y'

Uitzonderingen:
Good --> Better (than) - (the) best
Bad --> worse (than) --> (the) worst

Slide 32 - Slide

could / couldn't + infinitive
  • Hulpwerkwoord

  • Kon / kon niet
    Zou kunnen / zou niet kunnen

Slide 33 - Slide

could / couldn't + infinitive
We gebruiken could / couldn't + infinitive...
  • Om te praten over wat je vroeger kon
    - When I was little, I couldn't ride a bike

  • Om te praten over mogelijkheden in de tegenwoordige tijd en in de toekomst
    - I'm not sure, but the cookies could be hot
    - If there is still time left, we could go to McDonalds

Slide 34 - Slide

should / shouldn't

Slide 35 - Slide

How to form should / shouldn't
(affirmative + negative)
affirmative
negative
+ hele ww
I
should
shoudn't
eat
You
should
shouldn't
dance
He / she / it
should
shouldn't
watch
We
should
shouldn't
go
You
should
shouldn't
study
they
should
shouldn't
take 
Bij een bevestigende of negatieve zin komt should/shouldn't VOOR het hoofdwerkwoord te staan.

Slide 36 - Slide

Should / Shouldn't
  • Zou Eigenlijk (niet) Moeten
Gebruiken we om advies te geven of om iets aan te bevelen.

  • You should drink some water.
    Je zou water moeten drinken.
  • You shoudn't talk during the lesson.
    Je zou niet tijdens de les moeten praten.





Slide 37 - Slide

How to form should / shouldn't 
(question)
Should 
shouldn't
I
eat
Should
shouldn't
you
dance
Should
shouldn't
he / she / it
watch
Should
shouldn't
we
go
Should
shouldn't
you
study
Should
shouldn't
they
take
Om een vraagzin te maken met should/shouldn't, zet je die vooraan de zin

Slide 38 - Slide

Samenvatting: should / shouldn't
  • Zou Eigenlijk (niet) Moeten
Gebruiken we om advies te geven of om iets aan te bevelen.

Bevestigende zin: Should komt voor werkwoord te staan
Negatieve zin: Shouldn't komt voor werkwoord te staan
Vragende zin: should / shouldn't staat vooraan de zin

Slide 39 - Slide

The present tenses
Gebruiken we bij iets wat in de tegenwoordige tijd gebeurt.
Present simple ==> 
  • I walk / He walks
Present continuous ==> 
  • I am walking / He is walking / We were walking

Of wanneer iets een connectie heeft met zowel het verleden en het heden.
Present perfect ==>
  • I have walked / It has walked

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

The present simple
What?
  • Tegenwoordige Tijd

Use
  • feiten, gewoonten en dingen die we met regelmaat doen (nooit, altijd, soms etc).
  • meningen

Form: stam (+ s)do(es) ... stam? / do(es) not + stam
  • Affirmative: I live in Spain / She always cooks at 5 o'clock
  • Interrogative: Do they swim on Thursdays? / Does it bark  at everyone?
  • Negative: We do not like spaghetti / He does not study in Spain
Signaalwoorden
  • Always / never / sometimes / often / regularly, etc
  • every day / every month / daily

Ezelsbruggetjes
  • Bij She / He / It gebruiken we 'does' in plaats van 'do'
    * SHIT-rule
+
?
-

Slide 42 - Slide

The present continuous
What?
  • Tegenwoordige Tijd (duurvorm)

Use
  • Als iets op dit moment / NU plaatsvindt


Form: 2 werkwoorden! Tegenwoordige tijdsvorm van 'to be' + 'werkwoord'-ing
  • Affirmative: I am staying in Spain / She is speaking English right now
  • Interrogative: Are they dancing on the roof now ? / Is it speaking English?
  • Negative:  I am not living in Spain / He is not speaking English
Signaalwoorden
  • right now
  • at this / the moment

Ezelsbruggetjes
  • contINGuous
    werkwoord + ing --> dance + ing = dancing
  • contiNUous  verwijst naar signaalwoord
+
?
-

Slide 43 - Slide